De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van Hof Den Bosch over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet. Deze regeling houdt in dat bij de verkrijging van ondernemingsvermogen door schenking of krachtens erfrecht onder voorwaarden een vrijstelling geldt van schenk- of erfbelasting. Een van de voorwaarden betreft de eis dat de verkregen onderneming wordt voorgezet gedurende vijf jaar.

De procedure heeft betrekking op de verkrijging in 2014 van alle aandelen in een holding door schenking. Een dochtermaatschappij was eigenaar van een benzinestation, dat werd verhuurd aan een kleindochtervennootschap van de holding. In de loop van 2015 werd de exploitatie van het benzinestation verhuurd aan een derde voor een periode van vijf jaar. Na afloop van de huurperiode is het benzineservicestation verkocht aan de exploitant.

Volgens Hof Den Bosch is voldaan aan het voortzettingsvereiste. De bedrijfsopvolgingsregeling sluit voor wat betreft het voortzettingsvereiste bij het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet IB 2001 aan. Voor de inkomstenbelasting leidt de verhuur van een aanvankelijk zelf gedreven onderneming niet tot een staking of een overdracht van die onderneming. Het hof zag geen aanleiding om te veronderstellen dat dit voor de bedrijfsopvolgingsregeling anders zou zijn.

De Advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad is van mening dat het niet past om voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling aan de verhuur van de onderneming meer bezwarende fiscale consequenties te verbinden dan er zouden zijn binnen de inkomstenbelasting.

De conclusie van de A-G is dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.

Erfbelasting wordt geheven over de waarde van wat iemand krachtens erfrecht verkrijgt door het overlijden van een persoon, die ten tijde van zijn overlijden in Nederland woonde. Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde, die daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Volgens de Successiewet is navordering van schenk- of erfbelasting mogelijk in gevallen waarin van iemand te weinig belasting is geheven doordat een aan een ander opgelegde aanslag is verminderd.

De vraag in een procedure voor Hof Amsterdam was of deze wetsbepaling alleen van toepassing is als de aanslag van een andere verkrijger wordt verminderd op grond van de uitkomst van een fiscale procedure of ook wanneer de Belastingdienst ambtshalve een vermindering van die aanslag heeft verleend. Het hof leidt uit de tekst van de wet af dat de bepaling ook kan worden toegepast bij ambtshalve verminderingen. Naar het oordeel van het hof is de aanleiding voor de vermindering niet van belang aangezien een beperking daartoe niet in de wettekst is opgenomen. De wetsgeschiedenis leidt niet tot een andere conclusie.

De procedure betrof iemand van wie pas na het overlijden van de erflater kwam vast te staan dat de erflater zijn vader was en hij dus erfgenaam was. De Belastingdienst heeft de aanslagen erfbelasting van de andere verkrijgers verminderd en een navorderingsaanslag opgelegd aan de “nieuwe” erfgenaam. Door het tijdsverloop tussen het overlijden van de erflater en de herverdeling van de nalatenschap ontving de nieuwe erfgenaam een lager bedrag dan waarover de erfbelasting was berekend. De aan hem opgelegde navorderingsaanslag was hoger dan de vermindering van de aanslagen van de andere erfgenamen. 

Volgens het hof was dat terecht, omdat bij de berekening van de belasting was uitgegaan van de waarde op het moment van overlijden van de erflater.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Voordat het vaderschap van de erflater was vastgesteld, was de belanghebbende geen rechthebbende tot de nalatenschap. De erfrechtelijke verkrijging als het belastbare feit naar aanleiding waarvan de navorderingsaanslag aan de belanghebbende is opgelegd, kan volgens de Hoge Raad niet hebben plaatsgevonden voordat het vaderschap was vastgesteld. Er is ten onrechte belasting geheven ter zake van een belastbare verkrijging in het jaar van overlijden. De Hoge Raad heeft de navorderingsaanslag vernietigd.

De Successiewet kent een samentelbepaling voor schenkingen en erfrechtelijke verkrijgingen, die partners van dezelfde persoon krijgen. Door de samentelbepaling worden deze schenkingen of verkrijgingen voor de berekening van schenk- en erfbelasting behandeld als één verkrijging voor het gezamenlijke bedrag. Dit kan ongewenste gevolgen hebben als twee bloedverwanten, die voor de Successiewet als elkaars partner worden aangemerkt, beiden een schenking of erfenis ontvangen van eenzelfde familielid. De staatssecretaris van Financiën heeft onder voorwaarden goedgekeurd dat de samentelbepaling niet hoeft te worden toegepast in dergelijke gevallen.

De voorwaarden zijn:

  1. Het partnerschap van de verkrijgers is ontstaan door ten minste vijf jaar onafgebroken samen te wonen.
  2. De erflater of schenker staat ten opzichte van beide verkrijgers in dezelfde graad van bloedverwantschap.
  3. De verkrijgers zijn bloedverwanten van elkaar.

Het kabinet heeft besloten de hoge schenkingsvrijstelling voor de eigen woning, de zogenaamde jubelton, per 1 januari 2023 te verlagen tot € 27.231. De verlaging loopt vooruit op de afschaffing van de jubelton per 1 januari 2024. Na verlaging is het bedrag van de schenkingsvrijstelling eigen woning gelijk aan de eenmalig verhoogde vrijstelling voor schenkingen van ouders aan kinderen in de leeftijd tussen 18 en 40 jaar oud. Het is niet mogelijk om de verlaagde schenkingsvrijstelling voor de eigen woning te benutten voor een schenking van ouders aan kinderen naast de eenmalig verhoogde vrijstelling voor schenkingen van ouders aan kinderen.

Het verlagen van de schenkingsvrijstelling voor de eigen woning zal worden opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2023.

Het doel van de erfbelasting is het belasten van alles wat als gevolg van het overlijden van iemand die in Nederland woont krachtens erfrecht wordt verkregen. Wat binnen 180 dagen voor het overlijden is geschonken door een erflater wordt geacht op grond van het erfrecht te zijn verkregen. Het aangaan van huwelijkse voorwaarden als zodanig is in beginsel geen schenking. De vraag in een procedure was of dit ook geldt als de bestaande gemeenschap van goederen wordt vervangen door huwelijkse voorwaarden, waarbij de ene echtgenoot gerechtigd is tot 10% van de gemeenschap en de andere echtgenoot tot 90% van de gemeenschap. Kort na het aangaan van de huwelijkse voorwaarden overleed de minstvermogende echtgenoot. De Belastingdienst legde een aanslag erfbelasting op uitgaande van de eerdere gerechtigdheid van 50% tot het gezamenlijke vermogen.

Volgens Hof Amsterdam worden doel en strekking van de Successiewet miskend als het aangaan van de huwelijkse voorwaarden kort voor het overlijden in dit geval niet op één lijn zou worden gesteld met een schenking. Het hof is van oordeel dat het aangaan van de huwelijkse voorwaarden in overwegende mate is ingegeven om de heffing van erfbelasting te ontgaan. Het hof stelde vast dat de gevolgde weg kunstmatig en van elk reëel belang ontbloot is, afgezien van het anti-fiscale belang.

Het hof vond niet aannemelijk dat er een andere reden dan het ontgaan van erfbelasting was om de huwelijkse voorwaarden aan te gaan. De erfgenaam was voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden al gerechtigd tot dezelfde huwelijksgoederengemeenschap. Bij ontbinding van het huwelijk door overlijden zou zij tot het geheel gerechtigd zijn als enig erfgenaam. Op het moment van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden was de erflater reeds ernstig ziek. Het hof leidde daaruit af dat er ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden geen sprake was van enigszins gelijke levens- en sterftekansen. Omdat de erflater anderhalve maand na het aangaan van de huwelijkse voorwaarden is overleden kunnen de huwelijkse voorwaarden geacht worden te zijn aangegaan in het zicht van overlijden. Hierdoor is sprake van een bevoordeling van de erfgenaam binnen 180 dagen voor het overlijden van de erflater. Met het opleggen van de aanslag is de bevoordeling door de inspecteur terecht in de aanslag erfbelasting begrepen.

De bedrijfsopvolgingsregeling voor de schenkbelasting houdt in dat op verzoek een voorwaardelijke vrijstelling wordt verleend voor de verkrijging van ondernemingsvermogen. Voor toepassing van de regeling moet de schenker het ondernemingsvermogen ten minste vijf jaar in het bezit hebben gehad. De verkrijger moet de onderneming ten minste vijf jaar voortzetten. Onder ondernemingsvermogen worden ook aanmerkelijkbelangaandelen verstaan, voor zover de waarde van deze aandelen de waarde van een objectieve onderneming vertegenwoordigt, vermeerderd met de waarde van beleggingsvermogen tot maximaal 5% van de waarde van de onderneming. De vennootschap waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft moet in de bezitsperiode van vijf jaar de objectieve onderneming hebben gedreven.

Een schenker had via een bv een belang van 49% in een andere bv, die twee activiteiten verrichtte. In 2011 werd de bv gesplitst en kreeg de schenker een 100%-belang in activiteit 1. De voormalige 51%-aandeelhouder kreeg door de splitsing een 100%-belang in activiteit 2. De schenking van het aanmerkelijk belang vond plaats in 2013. Volgens de rechtbank was op dat moment voor slechts 49% voldaan aan de bezitseis van vijf jaar. Voor de bij de splitsing verkregen 51% bij deze activiteit was dat niet het geval. De bedrijfsopvolgingsregeling was naar het oordeel van de rechtbank slechts gedeeltelijk van toepassing.

In hoger beroep oordeelde Hof Den Bosch anders. De bv dreef slechts een onderneming. Het oorspronkelijke 49% belang is door de splitsing van de activiteiten een 100% belang geworden in de onderneming, die als zodanig al vijf jaar in die vorm werd gedreven. Volgens het hof is niet relevant of en in hoeverre de schenker voorheen slechts voor een gedeelte een belang had in die onderneming. De omstandigheid, dat het belang van de schenker door de splitsing de gehele onderneming omvatte, staat aan de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling niet in de weg.

De Successiewet kent een voorwaardelijke vrijstellingsregeling voor de verkrijging van ondernemingsvermogen. Deze zogeheten bedrijfsopvolgingsregeling geldt zowel voor de erfbelasting als voor de schenkbelasting. Om de vrijstelling van toepassing te laten zijn, moet de verkrijger voldoen aan het voortzettingsvereiste. Dat houdt in dat de verkrijger de onderneming gedurende ten minste vijf jaar voortzet. De regeling geldt onder voorwaarden ook voor aandelen in een rechtspersoon, die een materiële onderneming drijft.

De Belastingdienst legde een navorderingsaanslag schenkbelasting op aan de verkrijger van de aandelen in een bv omdat niet aan het voortzettingsvereiste werd voldaan. Na de verkrijging van de aandelen verhuurde de bv de aanvankelijk zelf gedreven onderneming. Volgens de Belastingdienst was de bv door de verhuur opgehouden om winst uit onderneming te genieten.

Volgens Hof Den Bosch is de verhuur van een onderneming door een bv geen reden om de voorwaardelijke vrijstelling in te trekken en de bedrijfsopvolgingsregeling niet toe te passen. De vrijstelling wordt onder meer ingetrokken als een bv ophoudt uit de onderneming winst te genieten. Voor de inkomstenbelasting leidt de verhuur van een aanvankelijk zelf gedreven onderneming niet tot een staking of een overdracht van die onderneming. Het hof ziet niet in waarom dit voor de toepassing van de Successiewet anders zou zijn. Uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van de wet kan niet worden afgeleid dat de wetgever het voortzettingsvereiste zo heeft willen uitleggen, dat de oorspronkelijk verkregen onderneming ongewijzigd moet worden voortgezet.

In de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen is bepaald dat de termijn waarbinnen de Belastingdienst een navorderingsaanslag kan opleggen verstrijkt vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voor inkomens- en vermogensbestanddelen die in het buitenland opkomen of worden aangehouden geldt een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar. In de Successiewet is een afwijkende bepaling opgenomen. Met ingang van 1 januari 2012 is de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag voor de erfbelasting onbeperkt als de aangifte met betrekking tot een deel van de nalatenschap dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan.

Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EU volgt dat een dergelijke uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid een beperking van het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal vormt. De bestrijding van belastingfraude en het waarborgen van de doeltreffendheid van fiscale controles vormt een dwingende reden van algemeen belang, die een beperking van het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal kan rechtvaardigen. Voorwaarde is dat het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd. Dat wil zeggen dat de inbreukmakende maatregel geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.

Volgens de Hoge Raad is de verlenging van de navorderingstermijn in buitenlandsituaties een geschikt middel om belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen. De onbeperkte navorderingstermijn voor de erfbelasting is geen verboden belemmering van het vrije verkeer zolang de Belastingdienst daarvan gebruik maakt op een wijze die niet verder gaat dan noodzakelijk is.

Volgens de Hoge Raad is de Belastingdienst binnen de marges gebleven door in 2016 een navorderingsaanslag op te leggen aan de enige erfgenaam van iemand die in 2001 is overleden. De erfgenaam en de erflater bezaten samen buitenlandse vermogensbestanddelen, die niet in de aangifte erfbelasting waren vermeld. In 2014 heeft de erfgenaam bij de Belastingdienst melding gemaakt van in het buitenland aangehouden vermogen. In de vaststellingsovereenkomst tussen de erfgenaam en de Belastingdienst was opgenomen dat partijen van mening waren dat de inspecteur met het opleggen van de navorderingsaanslag voortvarend heeft gehandeld.

De Hoge Raad heeft in een arrest uit 1959 geoordeeld dat zich bij het aangaan van een algehele gemeenschap van goederen tussen gehuwden geen schenking voordoet. Dat betekent dat geen schenkbelasting verschuldigd is. In het arrest overwoog de Hoge Raad dat de ‘bevoordeelde’ echtgenoot de huwelijksgemeenschap niet eenzijdig kan beëindigen en dat hij zolang de huwelijksgemeenschap bestaat niet kan beschikken over het voordeel dat de boedelmenging voor hem meebrengt als een hem afzonderlijk toekomend vermogensbestanddeel. Het resultaat van de vermogensverschuivingen tussen echtgenoten kan pas bij het einde van de huwelijksgemeenschap worden vastgesteld.

Door in de Successiewet te verwijzen naar het Burgerlijk Wetboek heeft de wetgever bewerkstelligd dat van een belastbare schenking alleen sprake kan zijn als de inspecteur aannemelijk kan maken dat op het door hem gestelde moment het vermogen van de begunstigde tot een op dat moment bepaalbaar bedrag is bevoordeeld doordat een ander dat voordeel vanuit diens vermogen heeft afgestaan.

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is geen sprake van een schenking in het geval van een huwelijksgemeenschap die slechts één vermogensbestanddeel omvat. De huwelijksgemeenschap betrof een gezamenlijke bankrekening, waarop een van de echtgenoten een bedrag van € 10 miljoen heeft gestort. Door de huwelijksgemeenschap hadden de echtgenoten gezamenlijk een vordering op de bank voor het gehele saldo van de bankrekening. Dat saldo kon gedurende het bestaan van de huwelijksgemeenschap wijzigen. Onder verwijzing naar het arrest uit 1959 oordeelde het hof dat de “bevoordeelde” echtgenoot op het moment van ontstaan van de huwelijksgemeenschap niet kon beschikken over de helft van het toen aanwezige saldo alsof het een aan deze echtgenoot afzonderlijk toebehorend vermogensbestanddeel betrof.

Het oordeel van het hof dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich bij het ontstaan van de huwelijksgemeenschap een schenking heeft voorgedaan geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën is ongegrond verklaard.