Binnen de grenzen van de redelijkheid heeft een ondernemer de keuze om vermogensbestanddelen als zakelijk of als privé aan te merken. Vermogensbestanddelen, die uitsluitend of vrijwel uitsluitend zakelijk gebruikt worden, vormen verplicht ondernemingsvermogen. Behoudens uitzondering zal de woning van de ondernemer naar zijn aard tot het privévermogen behoren. Pas wanneer de ondernemer zijn woning voor meer dan 10% zakelijk gebruikt, is geen sprake meer van verplicht privévermogen maar van keuzevermogen en kan de ondernemer ervoor kiezen de woning tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. De ondernemer zal daarvoor aannemelijk moeten maken dat hij zijn woning voor meer dan 10% zakelijk gebruikt.

Een ondernemer bepleitte dat zijn woonboerderij keuzevermogen vormde. Hij beschikte over een apart kantoorgebouw, maar dat was naar zijn zeggen zodanig beperkt dat hij geregeld klanten in de woonkeuken ontving, dat daar zaken werden besproken en werkzaamheden werden verricht. De ontvangst in de woonkeuken leidde ertoe dat gebruik werd gemaakt van de gang en het toilet in de woonboerderij. Het hof vond dat de inspecteur voldoende aannemelijk had gemaakt dat het afzonderlijke kantoor van de ondernemer, gezien de aard en omvang van de onderneming, over voldoende faciliteiten beschikte en dat geen enkele ruimte in de woonboerderij exclusief werd gebruikt voor de onderneming. Daar kwam bij dat de oppervlakte van de keuken in verhouding tot de totale oppervlakte van de woonboerderij beperkt was. Volgens het hof was het gebruik van de keuken voor de onderneming van bijkomstige aard. De inspecteur is er volgens het hof terecht van uitgegaan dat de woonboerderij verplicht tot het privévermogen behoorde.

In het zogenoemde baksteenarrest heeft de Hoge Raad geformuleerd aan welke eisen moet zijn voldaan om als ondernemer een voorziening te kunnen vormen voor toekomstige uitgaven. De voorziene uitgaven moeten hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden die zich vóór balansdatum hebben voorgedaan en moeten aan die periode kunnen worden toegerekend. Ten slotte moet er een redelijke mate van zekerheid bestaan dat de uitgaven zich zullen voordoen.

Na een bedrijfsactiviteitenonderzoek bij een bv stelde een bedrijfstakpensioenfonds zich op het standpunt dat de bv verplicht was deel te nemen aan de pensioenregeling van het fonds. Het pensioenfonds stuurde in 2012 een correctiefactuur voor een bedrag van € 893.000 aan de bv. Omdat de bv niet betaalde en vervolgens failliet ging, stelde het pensioenfonds in 2013 een van de voormalige bestuurders van de bv aansprakelijk. Deze voormalige bestuurder was ook een bv. Zij wilde ten laste van de winst over 2012 een voorziening vormen in verband met de aansprakelijkstelling.

Hof Den Haag was van oordeel dat er eind 2012 voldoende zekerheid was dat de voormalige bestuurder het bedrag, waarvoor zij aansprakelijk was gesteld, zou moeten betalen. Het hof vond aannemelijk dat de voormalige bestuurder, die indirect 99%-aandeelhouder was van de bv, op de hoogte was van de slechte financiële situatie van bv en wist dat de bv niet in staat zou zijn het pensioenfonds te betalen. Omdat ook aan de andere eisen was voldaan, kon op de balans per 31 december 2012 een voorziening worden opgenomen.
Het hof stond niet toe dat de bv voor het volledige bedrag van de aansprakelijkstelling een voorziening vormde. Er waren meerdere voormalige bestuurders, die eveneens aansprakelijk waren en die ieder hun deel daarin moesten bijdragen. Dat betekende dat de aansprakelijkgestelde bv na betaling regresvorderingen zou verkrijgen op de andere voormalige bestuurders. Deze regresvorderingen moesten in mindering worden gebracht op de hoogte van te vormen voorziening.

De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) is een regeling die is bedoeld om investeringen van relatief geringe omvang in bedrijfsmiddelen van een onderneming te stimuleren. Wanneer een onderneming onderdeel is van een samenwerkingsverband wordt voor de berekening van de toe te kennen KIA uitgegaan van het investeringsbedrag van het samenwerkingsverband. Vervolgens wordt aan ieder onderdeel van het samenwerkingsverband een deel van de berekende KIA toegerekend. Per 1 januari 2010 is de regeling gewijzigd en wordt de hoogte van de KIA niet meer uitsluitend bepaald aan de hand van een percentage van het investeringsbedrag. Er geldt een vast bedrag aan KIA voor investeringsbedragen binnen de derde schijf. Bij deze wijziging is de rekenregel voor investeringen van een samenwerkingsverband en eventuele buitenvennootschappelijke investeringen van een lid van het samenwerkingsverband niet aangepast.

Hof Den Bosch heeft onlangs moeten oordelen over het bedrag aan KIA waarop een lid van een maatschap recht had. Het totaalbedrag van de investeringen van de maatschap en in buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van het lid van de maatschap lag tussen de in 2013 geldende grensbedragen van de derde schijf van € 55.248 en € 102.311. Op basis daarvan claimde het lid van de maatschap een bedrag aan KIA van € 15.470. Dat was gelijk aan het in de derde schijf geldende vaste bedrag. De inspecteur hanteerde een afwijkende rekenmethode. Hij deelde het bedrag aan KIA van € 15.470 door het totaal aan investeringen in vennootschappelijk en buitenvennootschappelijk vermogen van € 97.032. Dat kwam uit op 15,94% van de totale investeringen. Van de investeringen van de maatschap rekende de inspecteur 1/6 deel toe aan iedere maat. De investeringen van deze maat bedroegen in totaal € 63.268. Over dat bedrag kende de inspecteur 15,94% KIA toe. Dat kwam uit op een bedrag van € 10.085.

Volgens de inspecteur was zijn berekeningswijze juist, gelet op doel en strekking van de wet. Het hof deelde deze opvatting niet. Het hof rekende voor dat de andere leden van het samenwerkingsverband, veronderstellende dat zij geen andere investeringen hebben gedaan, ieder recht op € 1.891 aan KIA hadden (1/6 maal € 40.517 maal 28%). Het totaalbedrag aan KIA voor de overige vijf maten kwam daarmee op € 9.455. Dat bedrag opgeteld bij het bedrag aan KIA waarop de zesde maat recht had volgens de berekening van de inspecteur, zou leiden tot een hoger totaal genoten bedrag aan KIA dan het bij de totale investeringen behorende bedrag van € 15.470. Daarmee klopte de redenering van de inspecteur, dat over het totaal geïnvesteerde bedrag niet meer KIA kon worden geclaimd dan € 15.470, niet. De rekenregel, die de inspecteur hanteerde, vindt geen steun in de wettekst of in de wetsgeschiedenis.