Een bv verstrekte in 2017 een achtergestelde lening aan een dochtermaatschappij, die zich midden in een financiële crisis bevond. De bv heeft de lening later in hetzelfde jaar afgewaardeerd toen duidelijk werd dat terugbetaling onwaarschijnlijk was. De bv wilde het afwaarderingsverlies ten laste van haar fiscale winst van 2017 brengen. De inspecteur bracht bij de aanslag een correctie aan op de aangegeven winst. Naar zijn mening was de lening onzakelijk, omdat geen onafhankelijke partij onder dezelfde voorwaarden een dergelijke lening zou hebben verstrekt, gezien het evidente risico van niet-terugbetaling. De onzakelijkheid van de lening verhinderde dat het afwaarderingsverlies ten laste van de fiscale winst van de bv kon worden gebracht. De bv maakte bezwaar tegen de aanslag, maar de inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. 

Dit leidde tot de fundamentele vraag: belemmert de fiscale en commerciële afwaardering in 2017 het fiscaal verrekenen van dit verlies in 2018?
 
De bv stelde in de procedure over het jaar 2018 dat het afwaarderingsverlies, dat commercieel en fiscaal in 2017 was verantwoord, onterecht door de inspecteur niet in aftrek was toegelaten. Zij voerde aan dat er, gegeven dat het verlies al in 2017 werd verantwoord, geen belemmering moest zijn om dit verlies in 2018 in aanmerking te nemen, temeer omdat 2018 een beter jaar was voor het in aanmerking nemen van het verlies, omdat de dochtermaatschappij in dat jaar failliet is verklaard. De inspecteur hield echter voet bij stuk. De afwaardering had plaatsgevonden in 2017 en de boekwaarde van de vordering stond aan het eind van dat jaar op nihil. Deze omstandigheden maakten dat er volgens de inspecteur geen ruimte was voor verdere afwaardering in 2018. 
 
De rechtbank oordeelde dat de afwaardering van de lening zowel commercieel als fiscaal in 2017 was verwerkt en dat het bedrijf de aanslag van 2017 had geaccepteerd. De omstandigheid dat de afwaardering de fiscale winst van 2017 niet had geraakt – omdat de lening als onzakelijk was gekwalificeerd door de inspecteur – deed daar niets aan af. Een nieuwe afwaardering in 2018 was volgens de rechtbank daarom niet toegestaan.
 
Deze zaak illustreert niet alleen de fiscale complicaties die ontstaan bij leningen binnen een concern, maar dient ook als een belangrijke waarschuwing voor bestuurders en aandeelhouders. Het is essentieel om zorgvuldig de voorwaarden en de zakelijkheid van dergelijke transacties te overwegen en te documenteren. Raadpleeg voor het verstrekken van leningen aan uw eigen bedrijf of binnen het concern altijd een fiscaal adviseur om zeker te zijn dat alle aspecten van de lening voldoen aan de fiscale eisen. Zo beperkt u het risico op onaangename fiscale verrassingen.
 

Een verzekeringnemer met een beleggingspolis ontvangt na een klachtenprocedure van de verzekeraar een som geld. De verzekeringnemer is van mening dat het een onbelaste schadevergoeding betreft. Het kapitaal uit de beleggingspolis moet worden besteed aan de aankoop van een lijfrente. De inspecteur merkt de schadevergoeding aan als een belaste uitkering uit de lijfrenteverzekering en wijkt af van de aangifte van de verzekeringnemer. Dit leidt tot een procedure.

Mening inspecteur en oordeel rechtbank

Het geschil tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar is beëindigd met een vaststellingsovereenkomst (VSO). De kern van de klacht was dat de verzekeringnemer vermogensschade heeft geleden omdat het rendement op de beleggingen aanzienlijk lager was dan hem was voorgespiegeld. De verzekeraar keert op basis van de VSO een bedrag uit aan de verzekeringnemer onder inhouding van loonheffing. De verzekeringnemer verwerkt de ingehouden loonheffing als voorheffing in zijn aangifte inkomstenbelasting. Het bruto bedrag van de uitkering heeft hij echter niet als inkomen in zijn aangifte opgenomen. De inspecteur is van de aangifte afgeweken door de uitkering als inkomen bij te tellen. Naar zijn mening is sprake van een uitkering uit de lijfrente. De rechtbank is het met de inspecteur eens. Zij oordeelt dat de uitkering zijn grondslag vindt in de beleggingsverzekering en om die reden belast is.

Oordeel hof

Het hof bevestigt de standpunten van de inspecteur en het oordeel van de rechtbank. Het bedrag moet worden gerekend tot het inkomen in box 1. Dit betekent dat de verzekeringnemer belasting verschuldigd is over de ontvangen som geld. De juridische basis hiervoor is dat de schadevergoeding direct verband houdt met de beleggingsverzekering. De tegemoetkoming is uitbetaald ter vervanging van gederfde uitkeringen uit de lijfrenteverzekering of als nabetaling op de lijfrente-uitkeringen.

Belangrijke aandachtspunten voor verzekeringnemers

Verzekeringnemers moeten zich bewust zijn van de fiscale gevolgen bij het ontvangen van schade-uitkeringen uit beleggingsverzekeringen. Indien het saldo op uw beleggingsrekening tegenvalt en de verzekeraar een bedrag uitkeert, is het van groot belang om duidelijke afspraken te maken over de aard van de uitkering.

Praktische tips om belasting te voorkomen

  1. Karakter uitkering: leg in de VSO vast wat het karakter van de vergoeding is en probeer op die manier de belastingheffing te beperken.
  2. Storting op beleggingsrekening: laat de schadevergoeding op de beleggingsrekening bijschrijven. Vervolgens kunt u uit deze rekening op een later moment uitkeringen ontvangen. De uitkering wordt dan niet ineens aan u uitbetaald en dat voorkomt directe belastingheffing en mogelijk progressie in het belastingtarief.

Door vooraf heldere afspraken te maken met de verzekeraar kunt u onaangename fiscale verrassingen vermijden. Het is raadzaam bij twijfel een belastingadviseur te raadplegen om uw specifieke situatie te bespreken en de beste aanpak te bepalen.

De levering van een nieuw vervaardigde onroerende zaak is van rechtswege belast met omzetbelasting en vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Als de verkrijger de nieuw vervaardigde zaak voor van omzetbelasting vrijgestelde prestaties gebruikt, kan hij de ter zake van de levering in rekening gebrachte omzetbelasting niet in aftrek brengen. In dat geval heeft de verkrijger er belang bij om de levering buiten de heffing van omzetbelasting te houden. De overgang van een algemeenheid van goederen is geen levering voor de omzetbelasting. Bij een overgang van een algemeenheid van goederen wordt een onderneming overgedragen aan een koper, die de activiteiten voortzet. Als de levering van een onroerende zaak als een overgang van een algemeenheid van goederen kan worden aangemerkt, is niet alleen geen omzetbelasting verschuldigd, maar ook geen overdrachtsbelasting.

De Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) heeft in twee zaken een conclusie gewijd aan de vraag of de verkoop van een verhuurd pand door een projectontwikkelaar als de overgang van een algemeenheid van goederen kan worden aangemerkt. Volgens de AG is dit mogelijk.

De eerste zaak betreft een kantoorpand, dat is omgevormd tot een appartementencomplex. Het complex wordt ruim drie maanden na de ingang van de verhuur overgedragen aan een belegger. De tweede zaak betreft de overdracht van een woon(zorg)complex aan een beleggingsmaatschappij, kort na de ingang van de langdurige verhuur. In beide zaken is de koop kort na de oplevering van het gebouw tot stand gekomen. De verhuurovereenkomsten waren al eerder tot stand gekomen. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in beide zaken geoordeeld dat sprake is van een overgang van een algemeenheid van goederen. Redengevend hiervoor is dat met het verhuurde complex een zelfstandige economische activiteit kan worden uitgeoefend en ook daadwerkelijk is uitgeoefend. De koper heeft die activiteit voortgezet.

De AG is van mening dat de overige activiteiten van de overdrager niet van belang zijn bij de beoordeling of een zelfstandige economische activiteit wordt overgedragen. Het maakt daarbij niet uit wat de bedoeling van de verkoper is of wat de resultaten van de activiteiten zijn. In beide gevallen is sprake van een verhuuronderneming, die is overgedragen.

De Hoge Raad heeft arrest gewezen in een aantal zaken over de belastingheffing in box 3 na de invoering van de Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet). Deze wet is ingevoerd na het geruchtmakende Kerstarrest van de Hoge Raad. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het per 1 januari 2017 geldende forfaitaire stelsel in strijd is met het discriminatieverbod van het EVRM en het eigendomsrecht. De uitkomst van deze arresten is dat ook de Herstelwet in strijd is met deze bepalingen.

Herstelwet

De Herstelwet wijkt in zoverre af van de eerdere systematiek door aan te sluiten bij de werkelijke verdeling van het vermogen. Het vermogen wordt onderverdeeld in drie categorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor iedere categorie geldt een eigen percentage van het forfaitaire rendement. Voor de categorie overige bezittingen hanteert de Herstelwet dezelfde formule voor de berekening van het forfaitaire rendement als het stelsel uit 2017. Daarbij wordt uitgegaan van een op gemiddelden gebaseerde fictieve beleggingsmix van aandelen, onroerende zaken, obligaties en overige beleggingen.

De Hoge Raad constateert dat de Herstelwet de problemen van belastingplichtigen, die hun vermogen risicomijdend beleggen, doorgaans oplost door de wijze van berekenen van het forfaitaire rendement op banktegoeden. Dat forfait benadert in de regel het werkelijke rendement op banktegoeden.
Voor belastingplichtigen met overige bezittingen in box 3 is dit niet het geval. Afhankelijk van de mate waarin zij succesvol zijn met hun beleggingen treedt een relatief ongelijke behandeling op. Een dergelijke ongelijke behandeling treedt per definitie op bij een op gemiddelde rendementen gebaseerd forfaitair rendement op risicovolle beleggingen. Zoals al in het Kerstarrest is opgemerkt, heeft de individuele belegger geen garantie dat hij het gemiddelde rendement zal behalen. 
Omdat het forfaitaire rendement van andere bezittingen dan banktegoeden onder de Herstelwet op dezelfde wijze wordt berekend als onder het stelsel 2017 leidt de Herstelwet daarmee tot eenzelfde ongelijke behandeling van belastingplichtigen. Volgens de Hoge Raad ontbreekt ook in de Herstelwet een redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de gekozen vormgeving voor de verwezenlijking van dat doel. Voor het verschil in behandeling bestaat geen rechtvaardiging.

Overbruggingswet box 3

Voor de op 1 januari 2023 in werking getreden Overbruggingswet box 3 geldt hetzelfde als voor de Herstelwet. De Overbruggingswet sluit met betrekking tot de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen zoveel mogelijk aan bij de berekening volgens de Herstelwet. 

Het begrip werkelijk rendement

De Hoge Raad heeft regels opgesteld voor de vaststelling van het werkelijke rendement. Uitgangspunt is dat bij een vergelijking van het werkelijke en het forfaitair bepaalde rendement het rendement op het gehele vermogen in box 3 wordt betrokken en niet alleen het rendement op bepaalde (categorieën) vermogensbestanddelen. Het heffingvrije vermogen blijft buiten beschouwing. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op het gehele vermogen moet rekening worden gehouden met het werkelijke rendement op alle vermogensbestanddelen in box 3, die de belastingplichtige in de loop van het jaar heeft gehad.

Het werkelijke rendement is het nominale rendement. Met de invloed van inflatie wordt geen rekening gehouden. Het werkelijke rendement omvat niet alleen directe voordelen zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van de vermogensbestanddelen, ongeacht of deze zijn gerealiseerd. Met kosten wordt geen rekening gehouden. Bij de vaststelling van het werkelijke rendement op schulden kan wel rekening worden gehouden met de daarop betrekking hebbende renten. De bewijslast voor een werkelijk rendement dat lager is dan het forfaitair bepaalde rendement rust op de belastingplichtige.

Omvang rechtsherstel

Rechtsherstel moet in voorkomende gevallen worden geboden door de aanslag zo ver te verlagen dat alleen nog belasting in box 3 wordt geheven over het werkelijke rendement.

Een werkgever heeft in de jaren 2017 en 2018 vanuit de bedrijfskantine gratis gezonde lunchmaaltijden aan de werknemers verstrekt. De werkgever heeft de kosten ondergebracht in de vrije ruimte van de werkkostenregeling. Over het bedrag, dat niet in de vrije ruimte ondergebracht kon worden, heeft hij de eindheffing voldaan. De werkgever maakte bezwaar tegen het bedrag van de op aangifte afgedragen loonheffing op grond van de stelling dat een gezonde maaltijd geen loon is. De inspecteur verklaarde het bezwaarschrift ongegrond. Uiteindelijk verwierp ook het hof het standpunt van de werkgever.

Standpunt van de inspecteur en oordeel van het hof

De inspecteur vindt dat het verstrekken van gezonde maaltijden als loon moet worden belast. Volgens hem is het niet de bedoeling van de wetgever om kantinemaaltijden belastingvrij te verstrekken. De rechtbank en het hof zijn het hiermee eens.

Oordeel van de Hoge Raad

De Arbowet schrijft voor dat een werkgever voor de veiligheid en de gezondheid van zijn werknemers zorgt. De werkgever moet daartoe een beleid voeren dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden. De Hoge Raad is gevraagd om te beslissen of de gezonde maaltijd onderdeel was van het arbeidsomstandighedenbeleid (arbobeleid) van de werkgever in 2017 en 2018, zoals vereist door de Arbowet. De Hoge Raad oordeelde dat bekend is dat gezond eten ziekterisico’s vermindert en het herstel bevordert. Het verstrekken van gezonde maaltijden kan daarom deel uitmaken van het arbobeleid om ziekteverzuim te voorkomen.

Verantwoordelijkheden van de werkgever

De Arbowet verplicht werkgevers te zorgen voor de veiligheid en gezondheid van hun werknemers. Dit betekent dat werkgevers beleid moeten voeren om de arbeidsomstandigheden zo goed mogelijk te maken. Hoewel het beleid niet schriftelijk hoeft te zijn vastgelegd, moeten werkgevers een schriftelijke inventarisatie en evaluatie maken van de arbeidsomstandigheden. Het verstrekken van gezonde maaltijden kan de gezondheid van werknemers bevorderen, ook al is het niet direct gericht op arbeid gerelateerde aspecten.

Verandering in de wetgeving per 2022

Is de gezonde lunchmaaltijd nu altijd belastingvrij? Nee, helaas is dat niet het geval. De besproken procedure speelde onder de oude wetgeving, die gold tot 2022. Tot die tijd was er meer ruimte voor vergoedingen en verstrekkingen onder de arbovrijstelling. Sinds 1 januari 2022 is de wet gewijzigd om duidelijk te maken welke voorzieningen onder de gerichte vrijstelling voor arbovoorzieningen vallen. Deze vrijstelling geldt alleen voor voorzieningen, die direct verband houden met de verplichtingen van de werkgever volgens de Arbowet en waarvoor de werknemer geen eigen bijdrage hoeft te betalen. De wetgever vond de wijziging nodig omdat onduidelijkheid bestond over welke arbovoorzieningen belastingvrij konden worden verstrekt. De wetgever wilde duidelijk maken dat alleen verplichte arbovoorzieningen, zoals een beeldschermbril of bureaustoel, belastingvrij kunnen worden verstrekt.

Voorzieningen die niet vrijgesteld zijn

Voorzieningen, die niet direct verband houden met de verplichtingen van de werkgever, zoals algemene gezondheidschecks, gezonde maaltijden, fietsen en sportieve activiteiten vallen naar de mening van de wetgever niet onder de gerichte vrijstelling. De wetgever benadrukt dat deze voorzieningen geen verplichte arbovoorzieningen zijn en daarom niet belastingvrij kunnen worden verstrekt. Dergelijke voorzieningen kunnen echter voortvloeien uit het arbobeleid van de werkgever. De fiscale regeling verwijst naar bepalingen van de Arbowet. De vraag is of de fiscale regeling de door de wetgever voorgestane beperking inhouden.

Conclusie

De uitspraak van de Hoge Raad maakt duidelijk dat gezonde maaltijden in ieder geval onder de oude wetgeving belastingvrij konden worden verstrekt. De wetswijziging per 2022 heeft de vrijstelling beperkt, maar de vraag is of gezonde maaltijden en andere niet-verplichte voorzieningen als onderdeel van het arbobeleid van een werkgever na 2022 niet langer kunnen zijn vrijgesteld van belasting.

De Gemeentewet biedt gemeenten de mogelijkheid om rechten te heffen voor door of vanwege het gemeentebestuur te verstrekken diensten. Voorbeelden daarvan zijn de leges die worden geheven voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning of voor de aanvraag van een paspoort. De tarieven moeten zodanig worden vastgesteld dat de geraamde opbrengsten van de rechten niet hoger zijn dan de geraamde lasten van de door de gemeente te verrichten diensten. Deze beperking wordt aangeduid als de opbrengstlimiet.

De belanghebbende in een procedure bestreed een aanslag leges met de stelling dat de opbrengstlimiet is overschreden. Volgens de belanghebbende had de gemeentelijke heffingsambtenaar niet mogen volstaan met het verstrekken van enkele delen uit de begroting. In plaats daarvan had de heffingsambtenaar de complete begroting bij de stukken van het geding moeten voegen. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar door het sturen van een link naar de website, waarop de begroting is te vinden, aan zijn verplichting heeft voldaan.

Op het beroep in cassatie oordeelt de Hoge Raad dat de begroting van de gemeente een stuk is dat van belang is voor het antwoord op de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden. De begroting is een op de zaak betrekking hebbend stuk, dat de heffingsambtenaar aan de rechter dient te verstrekken. Het is echter niet nodig dat dit in papieren vorm wordt gedaan. Een geldige link naar een website is voldoende, tenzij het gebruik van internet redelijkerwijs niet van de wederpartij verlangd kan worden.

Het hof heeft geconstateerd dat de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan omdat hij de link naar de website waarop de gehele begroting is te vinden niet aan de rechter heeft verstrekt. Het hof heeft daar geen gevolgen aan verbonden, omdat de belanghebbende via die link wel heeft kunnen beschikken over de volledige tekst van de begroting. Dat oordeel geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

De bevoegdheid van de Belastingdienst om een aanslag inkomstenbelasting vast te stellen vervalt drie jaar na afloop van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Als uitstel voor het doen van aangifte is verleend, wordt de driejaarstermijn met de duur van dit uitstel verlengd. Voor verlenging van de aanslagtermijn is vereist dat door of namens de belanghebbende(n) om uitstel is verzocht. Daarnaast dient duidelijk kenbaar te zijn dat en voor welke periode uitstel is verleend.

De vraag of een aanslag tijdig is opgelegd, is onderwerp van een procedure voor Hof Den Bosch.

Het betreft een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2015, die op 29 mei 2019 is opgelegd. De erfgenamen van een overledene hebben op 30 juni 2015 een uitnodiging ontvangen om aangifte inkomstenbelasting ten name van de erflaatster te doen vóór 1 april 2016. De erfgenamen hebben op 17 juni 2016 verzocht om uitstel voor het doen van deze aangifte tot 1 september 2016. Dit verzoek is op 20 juni 2016 door de inspecteur ontvangen. Met dagtekening 21 juni 2016 heeft de inspecteur een herinnering gestuurd voor het doen van de aangifte. In de brief staat dat de aangifte uiterlijk op 5 juli 2016 moet zijn ingediend. Op 5 juli 2016 hebben de erfgenamen de aangifte ingediend.

De inspecteur stelt dat hij de erfgenamen per brief van 28 juli 2016 uitstel heeft verleend tot 1 september 2016. De erfgenamen beweren dat zij de uitstelbrief niet eerder dan in de bezwaarfase hebben ontvangen. Gelet op het door de inspecteur overgelegde verzendrapport vindt de rechtbank aannemelijk dat de uitstelbrief op 26 juli 2016 is verstuurd. De inspecteur heeft de verzending ervan aannemelijk heeft gemaakt. Dat rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de brief door de erfgenamen. Die hebben dat vermoeden niet kunnen ontzenuwen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat omstreeks 28 juli 2016 nog drie poststukken door de inspecteur naar hetzelfde adres zijn verzonden. Daarvan is niet gesteld dat zij niet ontvangen zijn. De rechtbank acht het daarnaast denkbaar dat de erfgenamen de uitstelbrief hebben ontvangen, maar daar geen acht op hebben geslagen omdat de aangifte al was ingediend. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat het gevraagde uitstel is verleend en dat dit voor de erfgenamen kenbaar was.

In hoger beroep onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van de passage dat omstreeks 28 juli 2016 nog drie poststukken door de inspecteur naar hetzelfde adres zijn verzonden. Het ging slechts om één poststuk rond die datum. De overige twee stukken zijn in april en juni 2016 naar hetzelfde adres verzonden. Dat doet echter niet af aan het feit dat deze stukken wel zijn aangekomen op dat adres. Voorts acht het hof het zeer wel denkbaar dat de erfgenamen geen acht hebben geslagen op de uitstelbrief, omdat de betekenis daarvan was komen te ontvallen door het indienen van de aangifte.

De staatssecretaris van Financiën ziet af van het instellen van beroep in cassatie tegen een uitspraak van Hof Den Haag over de inkomensgrens voor de ouderenkorting. Volgens het hof mag bij het bepalen van het inkomen voor de toepassing van de ouderenkorting geen rekening worden gehouden met pensioen van de Europese Investeringsbank. Dergelijke pensioenen zijn vrijgesteld van nationale belastingen.

De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2019 geoordeeld dat voor de berekening van de hoogte van de algemene heffingskorting geen rekening mag worden gehouden met vrijgesteld EU-inkomen. Het meenemen van het vrijgestelde EU-inkomen zou neerkomen op een indirecte heffing van belasting door Nederland over het vrijgestelde inkomen. Volgens Hof Den Haag geldt voor de toepassing van de ouderenkorting hetzelfde. Door rekening te houden met het pensioen van de Europese Investeringsbank zou de ouderenkorting lager uitvallen en zou de belanghebbende meer inkomstenbelasting moeten betalen. Het oordeel van het hof getuigt volgens de staatssecretaris niet van een onjuiste rechtsopvatting.

De uitspraak van het hof wordt door de Belastingdienst als richtsnoer genomen bij de behandeling van nog niet vaststaande belastingaanslagen. Naar aanleiding van deze uitspraak vervalt het eerder door de staatssecretaris ingenomen standpunt dat bij de berekening van de ouderenkorting het vrijgestelde EU-salaris deel uitmaakt van het verzamelinkomen.

De uitspraak van het hof vormt nieuwe jurisprudentie op grond waarvan geen ambtshalve vermindering van onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen wordt verleend. Het herziene standpunt van de staatssecretaris vormt nieuw beleid, dat eveneens geen grond oplevert voor ambtshalve vermindering.

Een dga verkoopt in 2015 zijn woning aan zijn bv. Een jaar later verkoopt de bv de woning voor een flink lager bedrag aan de ex-echtgenote van de dga. De inspecteur stelt dat de verkoop aan de bv voor een te hoge prijs is gedaan en legt een navorderingsaanslag op. Naar de mening van de inspecteur is sprake van een bevoordeling van de dga door de bv, gezien het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de verkoopwaarde van de woning. Er volgt een procedure over de vraag of de dga is bevoordeeld door de bv. 

Uitdeling van winst

Een bv doet een uitdeling van winst aan haar aandeelhouder wanneer er een vermogensverschuiving plaatsvindt van de bv naar de aandeelhouder, waardoor geld of goed aan het vermogen van de bv wordt onttrokken. De onttrekking moet gedekt zijn door in de bv aanwezige winst en zowel de aandeelhouder als de bv moet zich van de vermogensverschuiving bewust zijn geweest. De bewijslast voor een uitdeling van winst rust op de inspecteur.

Aan- en verkoop door bv

Op 2 november 2015 is mondeling overeengekomen dat de bv de woning van de dga koopt. De verkoop is op 16 februari 2016 schriftelijk vastgelegd. In de overeenkomst staat dat de koopsom € 513.000 bedraagt, dat de woning in gebrekkige staat van onderhoud verkeert en dat de verkoper niet op de hoogte is van de aanwezigheid van asbest. In 2016 onderzocht de bv de mogelijkheden tot verkoop van de woning. De ex-echtgenote toonde haar interesse en liet een bouwtechnische keuring uitvoeren. In het keuringsrapport van 25 oktober 2016 staat dat in de woning asbesthoudend materiaal is verwerkt en dat de verkoper of diens vertegenwoordiger (de dga) hiermee bekend was. Op 2 augustus 2016 is tussen de bv enerzijds en de ex-echtgenote en haar nieuwe partner anderzijds onder voorwaarden overeenstemming bereikt over de verkoop van de woning. In opdracht van de bv wordt de waarde van de woning door een taxateur vastgesteld op € 372.000. De taxateur schat in dat de kosten met betrekking tot asbestverwijdering en achterstallig onderhoud € 25.000 respectievelijk € 32.000 bedragen. Op 6 november 2016 zijn de bv en de ex-echtgenote een koopsom van € 325.000 overeengekomen.

Beoordeling door de belastingdienst

De inspecteur heeft in 2019 de taxatiewaarde door een taxateur van de belastingdienst laten beoordelen. Deze taxateur taxeert de woning op € 375.000. De inspecteur stelt, op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad, dat bij de verkoop van de woning aan de bv sprake is van een bevoordeling van de dga door de bv. Volgens de inspecteur was de dga zich bewust van het verschil tussen de waarde en verkoopprijs. De inspecteur heeft over 2015 een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij hij is uitgegaan van een bevoordeling voor het verschil tussen € 513.000 en € 375.000. 

Verweer van de dga

De dga stelt dat hij zakelijk heeft gehandeld en dat hij de woning niet voor een te hoge prijs aan de bv heeft verkocht. De dga onderbouwt zijn stelling door te verwijzen naar de WOZ-waarde met peildatum van 1 januari 2015 van € 485.000. Verder verklaart hij niets te hebben geweten van de aanwezigheid van asbest.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de woning in minder dan een jaar tijd zoveel in waarde is gedaald. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur geslaagd is in zijn bewijslast dat ten tijde van de verkoop de waarde van de woning aanzienlijk lager was dan de verkoopprijs én dat de dga en de bv zich hiervan bewust waren. De dga slaagt er echter in aannemelijk te maken dat er geen bevoordelingsbedoeling speelde bij de verkoop van de woning aan de bv. De WOZ-waarde van de woning was wel lager dan de verkoopprijs, maar het verschil was niet groot. Daar komt bij dat de WOZ-waarden vaak aan de lage kant worden vastgesteld. Ook was ten tijde van de verkoop de latere taxatiewaarde bij de dga nog niet bekend. 

Tip voor de dga

Wanneer u als dga zaken doet met uw bv, let er dan op dat u uw dossier op orde heeft. Leg de onderbouwing goed vast en schrijf uw beweegredenen op. Dit kan fiscaal leed voorkomen. Heeft u vragen over de onderbouwing of heeft u een andere vraag, neem dan gerust contact op.

Een gemeente heeft een brede school laten bouwen. Het gebouw is bestemd voor twee basisscholen, een peuterspeelzaal en een kinderdagverblijf. Bij de ontwikkeling van de brede school waren ook een woningcorporatie en een stichting betrokken. De stichting heeft het bevoegde gezag over de twee basisscholen. De gemeente is met de woningcorporatie en de stichting overeengekomen dat zij het gebouw vóór de ingebruikname zal overdragen aan de woningcorporatie. De woningcorporatie zal het voor de basisscholen bestemde deel van het gebouw verhuren aan de stichting. De huurprijs zal dusdanig zijn dat sprake is van een sluitende exploitatie. De inspecteur is van mening dat de gemeente de btw, die drukt op de bouwkosten, niet in aftrek mag nemen omdat de gemeente het gebouw niet onder bezwarende titel aan de woningcorporatie heeft geleverd. Hebben de partijen zichzelf door de afspraken spreekwoordelijk in de voet geschoten of heeft de gemeente recht op aftrek van voorbelasting? De Hoge Raad moest hierover zijn oordeel vellen.

De inspecteur stelt dat de gemeente voor de overdracht van de eigendom van het gebouw geen vergoeding heeft bedongen, waardoor geen belaste levering heeft plaatsgevonden. Zonder belaste levering heeft de gemeente geen recht op aftrek van voorbelasting.

Volgens Hof Amsterdam heeft de woningcorporatie in wezen een rentedragende lening aan de gemeente verstrekt met een looptijd van 30 jaar. Na 30 jaar koopt de gemeente het gebouw terug voor het door de woningcorporatie geïnvesteerde bedrag. Het hof heeft op basis van het overeengekomen exploitatiemodel vastgesteld dat de woningcorporatie, naast een vergoeding voor het onderhoud, feitelijk een jaarlijkse rentevergoeding ontvangt van 5%. De rente wordt gefinancierd vanuit de huurbaten die de gebruikers van het pand aan de woningcorporatie betalen. De huurprijs voor het deel van het gebouw dat de basisschool gebruikt is dusdanig vastgesteld dat sprake is van een sluitende exploitatie, oftewel bate noch last. De gemeente verstrekt aan de school een subsidie waarmee de huur wordt voldaan. Het hof oordeelt dat de gemeente door de gemaakte afspraken aan de woningcorporatie het onderhoud en de rente vergoedt. Naar het oordeel van het hof is, gezien de inhoud van de overeengekomen terugkoopoptie, zeker dat de gemeente het pand na 30 jaar zal terugkopen. Het hof is van oordeel dat de levering van het gebouw niet onder bezwarende titel heeft plaatsgevonden en dat daarom geen sprake is van een belaste handeling.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd. Het hof heeft niet vastgesteld dat sprake is van schijnhandelingen of fraude. Dat betekent dat het hof zich had moeten baseren op de afspraken in de overeenkomsten in plaats van de transacties te herkwalificeren. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Den Bosch. Dat hof moet nu onderzoeken of sprake is van misbruik van recht.