De staatssecretaris van Financiën heeft de goedkeuring om geen betalingsverzuimboetes op te leggen aan ondernemers, die deelnemen aan de regeling EU btw e-commerce, verlengd tot 1 januari 2025. Aanvankelijk liep de goedkeuring tot 1 juni 2024, maar de beoogde livegang van de structurele voorziening Hoofdspoor, waarmee uitvoering gegeven wordt aan de regeling EU btw e-commerce per die datum is niet haalbaar gebleken.
De inwerkingtreding van het besluit, waarin de goedkeuring is opgenomen, vindt plaats met terugwerkende kracht omdat de eerdere einddatum al is verstreken.
Een belastingplichtige heeft over 2016 geen aangifte inkomstenbelasting ingediend. De inspecteur legt binnen de reguliere aanslagtermijn geen aanslag op, maar legt wel binnen de navorderingstermijn een navorderingsaanslag op. De belastingplichtige stelt dat de inspecteur te laat is om een aanslag op te leggen en probeert op deze manier onder de aanslag uit te komen. Lukt het de belastingplichtige om onder de aanslag uit te komen?
Een buitenlandse belastingplichtige is eigenaar van acht panden in Nederland en doet zonder uitnodiging van de inspecteur spontaan aangifte over de jaren voor en na 2016. Binnen de samenwerking tussen de adviseur en de buitenlandse belastingplichtige gaat er iets mis, waardoor over 2016 geen aangifte wordt gedaan. De inspecteur blijft passief en legt geen aanslag op binnen de reguliere aanslagtermijn van drie jaar na het kalenderjaar, maar probeert dat te herstellen door binnen de navorderingstermijn van vijf jaar een navorderingsaanslag met verzuimboete op te leggen. De belastingplichtige en zijn adviseur tonen aan dat geen sprake is van onwil en dat de inspecteur zelf door het te laat opleggen van een aanslag fouten heeft gemaakt. De adviseur dient een bezwaarschrift in namens de belastingplichtige en een andere inspecteur, die hierover moet beslissen, vindt de boete te gortig en verklaart het bezwaarschrift in zoverre gegrond, maar houdt de navorderingsaanslag in stand. Uiteindelijk belandt de zaak bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.
De rechter moest oordelen of het opleggen van de navorderingsaanslag terecht was. Volgens de rechtbank wist de inspecteur met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat de belastingplichtige op 1 januari 2016 eigenaar was van panden, omdat hij beschikte over aangiften van eerdere en latere jaren. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur eind 2019 bij het aflopen van de reguliere aanslagtermijn over voldoende informatie beschikte om een aanslag op te kunnen leggen.
Er is geen jurisprudentie die naadloos aansluit op deze casus. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad over de onderzoeksplicht van de inspecteur naar de juistheid van een ingediende aangifte leidt de rechtbank af dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag altijd verplicht is om het dossier van de betreffende belastingplichtige te bekijken, voor zover het dossier gaat over dezelfde belastingsoort.
Het eindoordeel van de rechtbank houdt in, dat een inspecteur die een aanslag wil opleggen, eerst alle beschikbare informatie over de betreffende belastingplichtige binnen dezelfde belastingsoort moet bekijken. Laat de inspecteur dit na, dan kan dat later een ambtelijk verzuim opleveren. Het toetsmoment of sprake is van een ambtelijk verzuim, is het moment waarop de definitieve aanslag is vastgesteld en het moment waarop een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten.
In deze casus heeft de inspecteur geen aanslag opgelegd binnen de reguliere termijn. Er was geen uitstel aangevraagd of verleend, waardoor de aanslagtermijn van drie jaar eindigde op 31 december 2019. De inspecteur beschikte op dat moment over voldoende informatie om een aanslag op te kunnen leggen. Omdat hij dit niet heeft gedaan, heeft de inspecteur een ambtelijk verzuim begaan, dat niet kan worden gerepareerd met een navorderingsaanslag. De inspecteur was te laat en de navorderingsaanslag is ten onrechte opgelegd. De rechtbank heeft deze aanslag vernietigd.
De Investeringssubsidie Maakindustrie Klimaatneutrale Economie (IMKE) is bedoeld om het opzetten van productielijnen voor elektrolyse-installaties, innovatieve zonnepanelen en batterijen te stimuleren. Voor de regeling is in totaal € 148 miljoen beschikbaar.
Bijzonder aan de IMKE-regeling is dat bedrijven geen directe CO2-reductie hoeven aan te tonen. Bedrijven, die voldoen aan de voorwaarden, kunnen vanaf 1 oktober 2024 tot en met 31 januari 2025 een aanvraag doen op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Wanneer een eenzijdig wijzigingsbeding is overeengekomen, kan de werkgever arbeidsvoorwaarden wijzigen zonder toestemming van de werknemer. De werkgever moet bij de wijziging van de arbeidsvoorwaarden een zodanig zwaarwichtig belang dat het belang van de werknemer daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
De arbeidsovereenkomsten van werknemers in een zorginstelling bevatten een bepaling waarin de werkgever zich het recht voorbehoudt om, indien dringende redenen dit noodzakelijk maken, de werknemers over te plaatsen naar een andere vestiging. Deze bepaling is aan te merken als een eenzijdig wijzigingsbeding in de zin van het Burgerlijk Wetboek.
Elf werknemers van de zorginstelling zijn door hun werkgever met een beroep op het wijzigingsbeding overgeplaatst naar andere locaties. De werknemers vinden dit een ontoelaatbare wijziging van hun arbeidsvoorwaarden. Zij vorderen in kort geding dat hun overplaatsingen ongedaan worden gemaakt. De werkgever voert aan dat hij een zodanig zwaarwichtig belang heeft bij de overplaatsing dat het belang van de werknemers bij behoud van hun standplaats daarvoor moet wijken. De kantonrechter geeft de werkgever gelijk en wijst de vordering van de werknemers af.
De onderlinge verhoudingen tussen de werknemers, de afdelingsmanagers en de Raad van Bestuur waren al langere tijd verstoord. De Raad van Bestuur kwam met een verbetertraject om de onderlinge verhoudingen te normaliseren. De werknemers hebben echter geweigerd zich door middel van de verklaring uitdrukkelijk te committeren om met een professionele werkhouding mee te werken aan dat traject en stelden de taakvervulling van de managers opnieuw ter discussie. Dit was voor de werkgever aanleiding om de werknemers over te plaatsen. De kantonrechter acht het belang van de werkgever bij de noodzakelijke verbeteringen, gezien de ernst van de situatie, voldoende zwaarwichtig om daarvoor het belang van de werknemers bij behoud van hun standplaats te laten wijken. De werkgever heeft bij het nemen van die beslissing de benodigde zorgvuldigheid in acht genomen. De werknemers hebben hun baan en bijbehorend salaris behouden. Verder staat vast staat dat voor iedere werknemer een passende alternatieve werkplek is gezocht, gelet op functie, competenties en reistijd.
Onder voorwaarden komt een belastingplichtige in aanmerking voor aftrek van specifieke zorgkosten. De Wet IB 2001 vereist een causaal verband tussen de ziekte van de belastingplichtige en de gemaakte kosten voor een medische behandeling. Op de belastingplichtige rust de bewijslast om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat er een causaal verband bestaat tussen de behandeling en een medische aandoening.
In een procedure voor Hof Den Haag bepleitte de belanghebbende de aftrek van de kosten voor een in de Verenigde Staten ondergane MRI-scan en van de daarmee samenhangende reis- en verblijfkosten. Niet in geschil was dat de kosten voor de MRI-scan en de daarmee samenhangende reis- en verblijfskosten zijn gemaakt ten behoeve van de belanghebbende. Evenmin was in geschil dat de belanghebbende ziek was. Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de kosten in direct verband staan met zijn ziekte. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een medische noodzaak voor het maken van de kosten waaraan hij zich redelijkerwijs niet kon onttrekken. Een voorschrift van een arts om de scan te ondergaan ontbrak. Uit de overgelegde verklaring van de huisarts dat de MRI-scan is ondergaan in verband met neurologische problematiek van de belanghebbende kan niet worden afgeleid dat de huisarts op het moment waarop hij die verklaring gaf van mening was dat de belanghebbende in september 2018 in het kader van zijn behandeling een MRI-scan moest ondergaan. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat de huisarts bevestigt dat hij die mening was toegedaan in september 2018.
Het hof merkt op dat het directe verband en de medische noodzaak zouden kunnen worden afgeleid uit het feit dat de resultaten van de MRI-scan zijn gebruikt bij de behandeling van de ziekte van de belanghebbende. De stukken van het dossier bevatten daarvoor echter geen aanknopingspunt. De kosten voor de MRI-scan en de daarmee samenhangende reis- en verblijfskosten kwalificeren niet als uitgaven voor specifieke zorgkosten, die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan. De belanghebbende heeft geen recht op aftrek van deze kosten.
De rechtbank Amsterdam heeft in drie zaken het ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de geldigheid van de machtiging was verstreken. Het beroep is volgens de rechtbank ingediend door iemand die daartoe niet is gemachtigd.
Hof Amsterdam heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Wanneer bij het instellen van beroep geen schriftelijke machtiging is overgelegd, stelt de rechter degene, die het beroep heeft ingesteld, in de gelegenheid om alsnog een schriftelijke machtiging over te leggen. Het hof ziet geen aanleiding om anders te handelen in het geval de overgelegde machtiging niet meer geldig is. Dat betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank dient de zaken alsnog inhoudelijk te behandelen.
Bij het invullen van zijn aangifte inkomstenbelasting heeft een belastingplichtige de premie voor een Duitse arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) als aftrekpost opgevoerd. De belastinginspecteur corrigeert echter de aangifte, omdat de premie volgens de wet niet aftrekbaar is. De belastingplichtige is het hier niet mee eens en gaat in bezwaar en beroep. De vraag is of de aan een in Duitsland gevestigde verzekeraar betaalde premie voor een AOV in Nederland aftrekbaar is.
De Duitse verzekeraar voldoet niet aan de in de wet genoemde voorwaarden en is ook niet aangewezen door de minister van Financiën, waardoor de betaalde premie niet aftrekbaar is als uitgave voor inkomensvoorziening. De belastingplichtige voert in zijn bezwaar- en beroepschrift aan, dat binnen de inkomstenbelasting sprake is van ongeoorloofde discriminatie, zoals bedoeld in het Internationaal Verdrag inzake de burgerrechten en politieke rechten (IVPR) en de discriminatieverboden in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij stelt dat een immigrant, die vóór zijn immigratie dezelfde verzekering had afgesloten bij de Duitse verzekeraar, anders dan hij wel recht heeft op aftrek van de betaalde premies.
De rechtbank oordeelt dat de wet een voorziening kent voor personen met een lopende polis bij een buitenlandse verzekeraar, waarvoor vóór het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht ten minste een periodieke contractuele premiebetaling heeft plaatsgevonden. Deze personen worden na immigratie in Nederland geconfronteerd met het feit dat hun polis door de vestigingsplaats van de verzekeraar niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van de betaalde premies in Nederland. De rechtbank stelt dat dit niet van toepassing is op de belanghebbende, aangezien hij niet naar Nederland is geëmigreerd. Het expliciete verschil in omstandigheden rechtvaardigt volgens de rechtbank het verschil in behandeling, waardoor geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel van het IVPR en het discriminatieverbod van het EVRM.
De belastingplichtige probeert alsnog de aftrek te verkrijgen door te stellen dat sprake is van schending van het EU-recht. Dit argument houdt geen stand, omdat de premie wel aftrekbaar is als de Duitse verzekeraar aansprakelijkheid accepteert zoals die geldt op grond van de Invorderingswet voor een Nederlandse verzekeraar. Hierdoor is geen sprake van schending van het EU-recht.
In de Wet WIA is bepaald dat het UWV achteraf beoordeelt of werkgever en werknemer voldoende re-integratie-inspanningen hebben verricht. Als zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, legt het UWV de werkgever een loonsanctie op. Het UWV dient aannemelijk te maken dat een werkgever niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat dit zonder geldige reden is gebeurd. Het UWV heeft voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen beleidsregels vastgesteld, die zijn neergelegd in de Regeling beleidsregels beoordelingskader poortwachter. Verder hanteert het UWV de Werkwijzer Poortwachter als vaste gedragslijn voor zijn arbeidsdeskundigen en verzekeringsartsen.
In een procedure over een opgelegde loonsanctie voert de werkgever aan dat de arbeidsongeschikte werkneemster ten onrechte niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien op een spreekuur. Volgens de rechtbank was dat niet nodig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat de bedrijfsarts onvoldoende onderzoek heeft gedaan en onvoldoende inzicht heeft verkregen in de aard en ernst van de problematiek van de werkneemster. Daardoor heeft hij de werkneemster niet adequaat kunnen begeleiden gedurende de Ziektewetperiode. De bedrijfsarts heeft in de periodieke evaluatie zelf aangegeven dat informatie moest worden opgevraagd, maar heeft dat niet gedaan. Daardoor is onduidelijk gebleven wat er precies speelde en was het onmogelijk om de werkneemster goed te re-integreren. Het handelen van de bedrijfsarts wordt toegerekend aan de werkgever. Gelet op de tekortkomingen in het handelen van de bedrijfsarts ziet de rechtbank niet in wat de toegevoegde waarde zou zijn geweest van een onderzoek van de werkneemster door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De loonsanctie is terecht opgelegd.
Een WW- en een WIA-uitkering worden berekend op basis van het dagloon. Dat is het loon, dat in het refertejaar is verdiend, gedeeld door het aantal dagloondagen in het refertejaar. Bij de berekening van het dagloon voor een WIA-uitkering worden ook de dagloondagen in tijdvakken, waarin de betrokkene geen inkomen heeft gehad, meegeteld. Bij een WW-uitkering is dat anders. Daar worden de dagloondagen, die liggen in loonloze tijdvakken, niet meegeteld. Dit is geregeld in het Dagloonbesluit.
De Centrale Raad van Beroep is van oordeel dat de keuze van de besluitgever in het Dagloonbesluit leidt tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling, dat alleen is terug te voeren op arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft het UWV opgedragen om een nieuwe vaststelling van het dagloon te maken voor de WIA op dezelfde wijze als dat voor de WW wordt gedaan.
Een hockeytrainer verzorgt trainingen voor de topsportklas van een middelbare school en stuurt hiervoor facturen zonder btw. Na een boekenonderzoek heeft de inspecteur aan de trainer een naheffingsaanslag voor de btw opgelegd. De vraag is echter of de inspecteur voldoende duidelijkheid heeft gegeven over de reden van deze naheffing. Als dit niet het geval is, kan de naheffing volgens het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel onrechtmatig zijn. Hoe oordeelt het hof? Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met het verdedigingsbeginsel?
De hockeytrainer is ondernemer voor de btw en heeft een overeenkomst van opdracht gesloten voor het verzorgen van hockeylessen aan leerlingen van de topsportklas van een middelbare school. Voor deze trainingen heeft hij facturen zonder btw uitgereikt, aangezien de hockeytrainer van mening is dat zijn werkzaamheden onder de onderwijsvrijstelling vallen.
De inspecteur is het hier niet mee eens en legt na het boekenonderzoek een naheffingsaanslag op. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag met de volgende zin onderbouwd: "de gevolgen van het boekenonderzoek zijn besproken met de belastingplichtige en de adviseur van de onderneming. Akkoord is gegaan met de correctie(s)". Met deze magere onderbouwing stelt de inspecteur dat de hockeytrainer wel btw verschuldigd is.
De rechtsvraag in deze casus is niet zozeer of de onderwijsvrijstelling van toepassing is, maar of de inspecteur de belastingplichtige voldoende gelegenheid heeft geboden om zijn standpunt duidelijk te maken voordat het besluit tot naheffing werd genomen. Dit wordt het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel genoemd en is ook van toepassing op btw-kwesties.
Het hof oordeelt enerzijds dat uit de beschikbare informatie blijkt dat de controlemedewerker de hockeytrainer tijdig en expliciet op de hoogte heeft gebracht van de voorgenomen naheffingsaanslag. Het hof oordeelt anderzijds echter dat de controlemedewerker niet voldoende nauwkeurig heeft vermeld welke elementen aan de naheffingsaanslag ten grondslag lagen. Het hof diende vervolgens te oordelen of het besluitvormingsproces van de inspecteur zonder de schending van het verdedigingsbeginsel anders had kunnen aflopen. De hockeytrainer heeft aannemelijk gemaakt dat zijn inbreng tot een ander besluit had kunnen leiden. De inspecteur heeft bij de beslissing op bezwaar de boete vernietigd omdat sprake was van een pleitbaar standpunt. Het hof is van oordeel dat het verdedigingsbeginsel is geschonden en vernietigt daarom de naheffingsaanslag.
Als u wordt geconfronteerd met een naheffingsaanslag, weet dan dat de inspecteur u de gelegenheid moet geven om uw standpunt voldoende duidelijk te maken. Gebeurt dit niet, dan kan een gang naar de rechter leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Neem vooral contact met ons op om uw zaak te bespreken.