Een echtpaar kocht een woning en kort daarna een tweede woning. De vraag was of de verkrijging van beide woningen belast kon worden met het verlaagde tarief voor de overdrachtsbelasting van 2%, ondanks dat de kopers al een koopovereenkomst hadden gesloten voor een andere woning. Het echtpaar voerde aan dat zij woning 1 meer dan zes maanden als hun hoofdverblijf hadden gebruikt, terwijl de inspecteur stelde dat de intentie om de woning blijvend als hoofdverblijf te gebruiken ontbrak. De rechtbank diende te oordelen of het ontbreken van deze intentie het verlaagde tarief blokkeerde.
Het echtpaar kocht op 21 juni 2021 een woning (woning 1) voor een koopsom van € 838.500. De akte van levering van woning 1 werd gepasseerd op 5 januari 2022, waarbij 8% overdrachtsbelasting werd betaald. Op 1 oktober 2021, enkele maanden na het sluiten van de koopovereenkomst voor woning 1, kocht het echtpaar woning 2. De levering van deze woning vond plaats op 8 februari 2022, waarbij 2% overdrachtsbelasting werd voldaan. Omdat woning 2 verbouwd werd, woonde het echtpaar van 7 januari 2022 tot 12 augustus 2022 in woning 1. Het echtpaar maakte bezwaar tegen de betaalde overdrachtsbelasting voor woning 1 en verzocht om toepassing van het verlaagde tarief van 2%.
De inspecteur wees het bezwaar af, met de argumentatie dat het echtpaar al vóór de levering van woning 1 een koopovereenkomst voor woning 2 had gesloten. Hierdoor ontbrak volgens de inspecteur de intentie om woning 1 anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gebruiken.
De rechtbank oordeelde dat de kopers niet voldeden aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting. Voor de toepassing van dit tarief moet de koper de intentie hebben om de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf te gebruiken. Hoewel het echtpaar meer dan zes maanden in woning 1 heeft gewoond, was al vóór de levering van woning 1 een koopovereenkomst gesloten voor woning 2. Dit suggereerde dat woning 1 slechts tijdelijk zou worden gebruikt.
In deze casus speelde het zogenaamde zesmaandencriterium een belangrijke rol. Het zesmaandencriterium houdt in dat, als een woning minimaal zes maanden als hoofdverblijf wordt gebruikt, dit een sterke indicatie is dat de woning anders dan tijdelijk bewoond wordt. Echter, de rechtbank benadrukte dat dit criterium niet leidend is. Het belangrijkste blijft de intentie van de koper op het moment van de verkrijging van de woning. Omdat het echtpaar al vóór de levering van woning 1 een koopovereenkomst voor een andere woning had gesloten, ontbrak de intentie om woning 1 blijvend als hoofdverblijf te gebruiken. Dit betekende dat het verlaagde tarief niet van toepassing was.
Deze uitspraak maakt duidelijk dat de intentie bij de verkrijging van een woning doorslaggevend is voor de toepassing van het verlaagde tarief overdrachtsbelasting. Zelfs als een woning langer dan zes maanden als hoofdverblijf wordt gebruikt, kan het ontbreken van de juiste intentie ertoe leiden dat het standaardtarief overdrachtsbelasting van toepassing is.
Heeft u vragen over de toepassing van het verlaagde tarief overdrachtsbelasting? Neem contact met ons op voor deskundig advies en begeleiding.
Wanneer iemand in Nederland woont en in het buitenland werkt, kan zowel belasting worden geheven in Nederland als in het land waar de persoon werkt. De rechtbank heeft recent geoordeeld over de belastingplicht van een persoon in Nederland en over de toepassing van de voorkoming van dubbele belastingheffing.
De betrokkene stond vanaf 1 oktober 2014 ingeschreven op een woonadres in Nederland en werkte als verkoopmedewerker voor een werkgever in Koeweit. Deze werkgever handelde in voedsel dat werd geëxporteerd naar Irak. Uit het paspoort van de betrokkene bleek, dat hij in 2017 verschillende landen heeft bezocht en dat hij 107 dagen in Koeweit verbleef.
Voor het jaar 2017 heeft de betrokkene een belastingaangifte ingediend met een belastbaar inkomen van € 120.000. In de aangifte verzocht hij om een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het volledige bedrag. De Belastingdienst heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd en de aftrek voor het volledige bedrag toegepast. In 2022 kondigde de inspecteur echter een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangifte aan. Dit leidde tot een navorderingsaanslag, waarin de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting werd verminderd tot € 40.000. Over de navorderingsaanslag ontstond een procedure.
De betrokkene stelde dat hij niet belastingplichtig was in Nederland omdat hij hier niet werkte en alleen in Nederland was om tijd met zijn familie door te brengen. De inspecteur stelde daarentegen dat de betrokkene wél belastingplichtig was in Nederland, aangezien hij in zijn aangifte over het jaar 2017 als hoofdverblijf een eigen woning in Nederland had opgegeven. Dit wees volgens de inspecteur op binnenlandse belastingplicht.
De rechtbank oordeelde dat iemand, die in Nederland woont, als binnenlands belastingplichtige in Nederland belasting moet betalen over zijn wereldinkomen. Volgens de Wet IB 2001 is een natuurlijke persoon, die in Nederland woont, belastingplichtig in Nederland. De Hoge Raad heeft eerder bepaald dat het vaststellen van een woonplaats afhangt van verschillende factoren, waarbij niet één enkel feit doorslaggevend is.
In deze zaak was de betrokkene ingeschreven op een adres in Nederland en bracht hij zijn vrije dagen door bij zijn gezin in Nederland. De rechtbank oordeelde daarom dat de betrokkene fiscaal in Nederland woonde en dus binnenlands belastingplichtig was.
Aangezien de rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene belastingplichtig was in Nederland, moest worden gekeken naar de hoogte van de voorkoming van dubbele belasting. De inspecteur had de voorkoming vastgesteld op € 40.000, maar de rechtbank oordeelde dat dit te laag was.
Omdat het inkomen uitsluitend bestond uit loon uit Koeweit, mocht Koeweit belasting heffen over dit inkomen. Nederland moest vervolgens een voorkoming van dubbele belasting verlenen. De hoogte van deze voorkoming wordt berekend met een zogenoemde dagenbreuk, waarbij het jaarloon wordt vermenigvuldigd met een breuk. De teller van deze breuk bestaat uit het aantal dagen waarop daadwerkelijk arbeid in Koeweit is verricht en de noemer bestaat uit het aantal kalenderdagen van het jaar, minus weekenddagen, vakantiedagen en feestdagen.
Teller: de rechtbank oordeelde dat alleen de werkdagen in Koeweit, in totaal 107 dagen, in de teller mogen worden meegenomen.
Noemer: beide partijen hebben de noemer onjuist vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat uitgegaan moet worden van het totaal aantal dagen waarop contractueel arbeid is verricht. Op basis van het paspoort en de verklaring van de betrokkene kwam de rechtbank uit op een noemer van 259 dagen (365 dagen minus 76 weekend- en vrije dagen en 30 vakantiedagen).
De rechtbank heeft de vermindering als volgt berekend: € 120.000 * 107/259 = € 49.575,29. De rechtbank heeft de navorderingsaanslag dienovereenkomstig verminderd.
Het vonnis van de rechtbank bevestigt dat een persoon die in Nederland woont, hier belastingplichtig is, ook als deze persoon in het buitenland werkt. Daarnaast benadrukt het vonnis het belang van een zorgvuldige berekening van de voorkoming van dubbele belasting, waarbij zowel de werkdagen als de contractuele vakantiedagen nauwkeurig in aanmerking moeten worden genomen.
Moeder is persoonlijk failliet verklaard, maar blijft actief door spinninglessen te geven in een sportschool. De inkomsten uit deze lessen worden niet aan moeder uitbetaald, maar aan een bv van de kinderen. Moeder ontvangt geen loon van de bv, omdat dit direct naar de curator zou gaan. De inspecteur oordeelt dat de inkomsten uit de spinninglessen bij moeder belast moeten worden en legt daarom een navorderingsaanslag met boete aan haar op. De vraag, die centraal staat in de procedure voor de rechtbank, is of de vergoeding voor de spinninglessen, die aan de bv van de kinderen is betaald, als inkomen bij de moeder moet worden aangemerkt.
Moeder geeft aan dat ze het inkomen niet heeft aangegeven, omdat de vergoeding naar de bv is gegaan en niet naar haar persoonlijk. Ze vindt dat dit bedrag daarom niet bij haar als inkomen moet worden belast.
De inspecteur is het hier niet mee eens. Hij stelt dat er geen zakelijke relatie bestaat tussen de bv van de kinderen en de sportschool. De bv houdt zich bezig met het fokken van en handelen in paarden en niet met het verzorgen van spinninglessen. Volgens de inspecteur moet het bedrag, dat voor de spinninglessen is ontvangen, bij moeder als resultaat uit overige werkzaamheden worden belast.
De rechtbank benadrukt dat in de inkomstenbelasting alleen daadwerkelijk genoten opbrengsten worden belast. Volgens de wet moeten inkomsten uit overige werkzaamheden worden bepaald aan de hand van het winstregime. Dit betekent dat onder bepaalde omstandigheden bewust prijsgegeven voordelen aan de winst moeten worden toegerekend.
De rechtbank oordeelt dat met het geven van spinninglessen arbeid is verricht in het economische verkeer, waarbij een voordeel is beoogd en verwacht mag worden. Moeder heeft geprobeerd dit voordeel buiten het zicht van de curator te houden door de vergoeding voor haar werkzaamheden niet zelf te ontvangen, maar toe te laten komen aan de bv van de kinderen. De rechtbank beoordeelt dit als het bewust verzwijgen van een aanzienlijk deel van haar inkomen. Moeder heeft niet de juiste aangifte gedaan, waardoor de bewijslast voor de onjuistheid van de aanslag is omgekeerd en verzwaard. De inspecteur mag in een dergelijk geval het inkomen schatten, mits de schatting redelijk is. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur het inkomen op een redelijke manier heeft geschat.
Het buiten het zicht van de curator houden van inkomsten kan ertoe leiden dat de inspecteur het inkomen schat en boetes oplegt. Dit vonnis laat zien dat het verzwijgen van inkomen ernstige fiscale gevolgen kan hebben.
Het UWV heeft het Besluit gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (Whk) 2025 vastgesteld. In 2025 geldt voor alle bedrijfstakken een gelijk gemiddeld percentage voor de gedifferentieerde premie Whk. Gemiddelde percentage voor de component WGA bedraagt 0,83. Voor de component ZW bedraagt het gemiddelde percentage 0,5.
De gedifferentieerde premie Whk omvat twee premiecomponenten. Het betreft de WGA-premie voor alle dienstbetrekkingen en de ZW-premie voor flexibele dienstbetrekkingen. De wijze, waarop de premie wordt vastgesteld, is afhankelijk van de grootteklasse (klein, middelgroot of groot) van de werkgever. Het gemiddelde premieplichtig loon is vastgesteld op € 39.600. De grens tussen een kleine en een middelgrote werkgever ligt bij een premieplichtig loon van € 990.000. De grens tussen een middelgrote en een grote werkgever ligt bij € 3.960.000.
De bijlage bij het besluit bevat een overzicht van de sectorale premiepercentages voor WGA en ZW.
In het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen zijn regels gesteld over de wijze waarop het gemiddelde percentage voor elke premiecomponent wordt vastgesteld, de berekening van opslagen of kortingen op WGA- of ZW-lasten en het minimum en maximum voor elk premiecomponent.
Het besluit treedt in werking op 1 januari 2025.
Het antwoord op de vraag naar het fiscale inwonerschap van een land is van groot belang, aangezien het bepaalt of een land belasting mag heffen over het volledige wereldinkomen van de betrokken persoon. De fiscale woonplaats is vaak onderwerp van discussie, vooral wanneer iemand pendelt tussen landen of recentelijk is verhuisd. Hoe oordeelde het hof in deze casus?
De belastingplichtige, een chief financial officer (CFO), stelde dat hij vanaf 1 januari 2016 tot en met 17 april 2016 niet in Nederland woonde en daarom niet binnenlands belastingplichtig was. Hij voerde aan, dat hij sinds 2012 voornamelijk in het buitenland verbleef en pas op 18 april 2016 weer inwoner van Nederland werd. Hij baseerde zijn belastingaangifte op de aanname dat hij in deze periode slechts gedeeltelijk belastingplichtig was in Nederland. De belastingplichtige claimde in verband daarmee significante aftrekposten, waaronder een persoonsgebonden aftrek van € 1,5 miljoen.
De inspecteur was het hier niet mee eens en stelde dat de CFO het gehele jaar 2016 fiscaal inwoner van Nederland was. Dit zou betekenen dat het volledige wereldinkomen van de CFO in Nederland belastbaar was, inclusief salaris, bonussen en Restricted Stock Units die hij in dat jaar ontving. Daarnaast betwistte de inspecteur de aftrekposten die de belastingplichtige claimde, aangezien deze gebaseerd waren op een verkeerde inschatting van zijn fiscale woonplaats.
De rechtbank ging deels mee in het standpunt van de CFO. Het hof oordeelde echter in hoger beroep anders.
Het hof oordeelde dat de CFO gedurende het gehele jaar 2016 fiscaal inwoner van Nederland was. Dit oordeel is gebaseerd op enkele belangrijke punten:
Omdat hij als fiscaal inwoner van Nederland wordt beschouwd, is zijn volledige wereldinkomen belast in Nederland. Als gevolg hiervan werd de persoonsgebonden aftrek van € 1,5 miljoen aanzienlijk beperkt, aangezien de omstandigheden rond zijn fiscale woonplaats anders lagen dan hij had voorgesteld.
Deze zaak onderstreept het belang van een duidelijke en goed gedocumenteerde vaststelling van uw fiscale woonplaats, vooral als u pendelt tussen verschillende landen. Neem geen risico's en zorg ervoor dat uw fiscale positie helder en verdedigbaar is. Neem voor persoonlijk advies en begeleiding contact met ons op. Zo voorkomt u onaangename fiscale verrassingen!
Een in België wonende Nederlander was in de jaren 2016 tot en met 2018 buitenlands belastingplichtige voor de Wet IB 2001. Hij heeft voor deze jaren geen aangifte IB in Nederland gedaan en is daartoe ook niet uitgenodigd door de inspecteur.
De man ontving uit Nederland een lijfrente-uitkering en een AOW-uitkering. Nadat de inspecteur informatie van de Belgische belastingautoriteiten over 2018 heeft ontvangen, heeft hij navraag gedaan naar de wijze waarop de lijfrente-uitkeringen in België in de belastingheffing zijn betrokken. Deze uitkeringen zijn volgens mededeling van de man in België niet in de belastingheffing betrokken.
Deze informatie was aanleiding voor de inspecteur om navorderingsaanslagen IB op te leggen.
Voor de rechtbank was in geschil of de inspecteur de lijfrente-uitkeringen in de Belgische periode mocht belasten. Het geschil spitste zich toe op de vraag of de inleg voor de lijfrenteverzekering in het verleden in Nederland op het belastbare inkomen in mindering is gebracht. De rechtbank ontleent aan de door de inspecteur aangevoerde feiten het vermoeden dat de inleg destijds ten laste van het inkomen is gebracht.
De inspecteur voert aan dat de lijfrenteverzekering is opgebouwd bij een Nederlandse verzekeraar in de periode dat de man als begunstigde van de verzekering in Nederland woonde. De premies zijn door betaald voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en de uitkeringen zijn na die datum ingegaan. Uit renseignementen van de verzekeraar blijkt dat de lijfrente-uitkeringen zijn opgenomen in de loonadministratie. Volgens de inspecteur rechtvaardigen die feiten het vermoeden dat de ingelegde premies aftrekbaar waren en de latere uitkeringen volledig belast zijn. De man is er niet in geslaagd om dit vermoeden te ontzenuwen.
Naar het oordeel van de rechtbank komt het heffingsrecht over de lijfrente-uitkeringen over de jaren 2016 tot en met 2018 toe aan Nederland.
Een werkgever heeft een loonstop opgelegd aan een werknemer, die volgens een rapport van de bedrijfsarts niet ziek is. De bedrijfsarts heeft geconstateerd dat er geen medische beperkingen zijn. Er is sprake van een arbeidsgerelateerd conflict op de werklocatie van de werknemer. De werkgever heeft de werknemer overgeplaatst naar een andere locatie, waardoor de beperkingen zijn opgeheven.
De kantonrechter overweegt dat de bedrijfsarts beoordeelt of sprake is van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. De bedrijfsarts is de deskundige en onafhankelijke instantie, die daarvoor is aangewezen. De werkgever beroept zich op een rapport van de bedrijfsarts, dat ruim drie maanden oud is. De werkgever heeft na herhaalde ziekmelding van de werknemer gevraagd om een nieuwe beoordeling door de bedrijfsarts. Een nieuw consult heeft niet plaatsgevonden. De werkgever heeft ter zitting verklaard dat er telefonisch contact is geweest met de casemanager en de arbeidsdeskundige, maar niet met de bedrijfsarts. De door de werkgever gestelde visie van de bedrijfsarts kan volgens de kantonrechter niet dienen als grondslag voor de stelling dat de werknemer niet ziek is.
De redenering van de werkgever dat slechts sprake is van een verstoorde relatie, die zich niet meer voordoet door de overplaatsing, zodat de werknemer arbeidsgeschikt moet worden geacht, is een te eenvoudige voorstelling van zaken. Gelet op het geschil over het overplaatsingsbesluit en de weergave van het kennismakingsgesprek op de nieuwe locatie kan niet zonder meer worden aangenomen dat geen sprake is van ziekte.
De conclusie van de kantonrechter is dat de loonstop niet terecht is.
In de Invorderingswet 1990 is bepaald dat de ontvanger een belastingaanslag bekendmaakt door verzending of uitreiking van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet. In afwijking hiervan kan de ontvanger een belastingaanslag ten name van een belastingschuldige, die is opgehouden te bestaan, bekendmaken door verzending of uitreiking van het biljet aan het parket van het Openbaar Ministerie van de rechtbank. In de Staatscourant worden dan de naam van de belastingschuldige, de soort belastingaanslag, de belastingsoort, het belastingjaar en de dagtekening van het aanslagbiljet gepubliceerd. Een kopie van het aanslagbiljet wordt dan verzonden aan de laatste bestuurders, aandeelhouders en vereffenaars van de belastingschuldige. Deze personen kunnen dan bezwaar en (hoger) beroep instellen tegen de aanslag.
In 2019 heeft de Belastingdienst een navorderingsaanslag Vpb en een naheffingsaanslag OB opgelegd aan een in 2018 ontbonden bv. De bv is op de dag van ontbinding opgehouden te bestaan wegens gebrek aan baten. Op naam van de bv is hoger beroep ingesteld door de bewaarder van de boeken en bescheiden van de bv, daartoe gemachtigd door de voormalige aandeelhouder en bestuurder van de bv. De aanslagbiljetten zijn verstuurd naar het voormalige vestigingsadres van de bv.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft zich gebogen over de vraag of de aanslagen op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. In dit geval is volstaan met de verzending van de aanslagbiljetten aan het laatst bekende vestigingsadres van de bv. Dat is tevens het woonadres van de laatste bestuurder en enig aandeelhouder van de bv en van de bewaarder van de boeken en de bescheiden van de bv. Vaststaat dat de belastingaanslagen deze personen op dat adres hebben bereikt, aangezien tegen beide belastingaanslagen tijdig bezwaar is gemaakt.
Omdat de bv is opgehouden te bestaan is geen vertegenwoordigend orgaan, zoals een bestuur of een vereffenaar, aan te wijzen, die de aanslagbiljetten in ontvangst kon nemen. De aangewezen bewaarder van de boeken en bescheiden heeft geen vertegenwoordigingsbevoegdheid. Het hof is van oordeel dat de aanslagen niet op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt en dat evenmin aan de strekking van de regels over bekendmaking is voldaan.
Gevolg van de niet-bekendmaking van de aanslagen is dat deze niet tijdig zijn opgelegd. De bevoegdheid om een navorderingsaanslag vast te stellen vervalt vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
In beginsel geldt de dagtekening van het aanslagbiljet als datum van vaststelling van de aanslag. Als een aanslag pas na de dagtekening van het aanslagbiljet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, geldt de datum van bekendmaking als datum van vaststelling. De hierboven genoemde termijn van vijf jaren is voor beide aanslagen ruimschoots verstreken. Het hof heeft de aanslagen en de beschikkingen inzake de belastingrente vernietigd.
Een Nederlandse piloot, werkzaam in Turkije, stelt dat zijn inkomen net als bij het Golfstatenbesluit vrijgesteld zou moeten zijn van belasting in Nederland. In dat besluit is door de Staatssecretaris bepaald dat het inkomen van in Nederland wonende piloten, die in de Golfstaten werken, in Nederland is vrijgesteld van belasting. Het besluit wijkt af van de geldende belastingverdragen. De goedkeuring is gegeven om te voorkomen dat in Nederland wonende piloten zwaarder worden belast voor hun werkzaamheden dan inwoners uit de Golfstaten (kapitaalimportneutraliteit). De piloot voert aan dat zijn Turkse inkomen zwaarder wordt belast dan het inkomen van een in Turkije wonende piloot. Zijn situatie is vergelijkbaar met die van in Nederland wonende piloten met inkomen uit de Golfstaten. Daarom zou ook zijn inkomen in Nederland vrijgesteld moeten zijn. De inspecteur is het hier niet mee eens en past op het inkomen de verrekeningsmethode toe, wat betekent dat het Turkse inkomen wel in Nederland wordt belast maar dat de in Turkije betaalde belasting wordt verrekend.
Belastingaangiften en het gelijkheidsbeginsel
De piloot heeft tussen 2015 en 2017 aangiften inkomstenbelasting ingediend, waarbij hij de vrijstellingsmethode toepaste, omdat hij van mening is dat zijn Turkse inkomen zwaarder belast wordt dan vergelijkbaar inkomen uit de Golfstaten (Bahrein en Oman). De staatssecretaris heeft voor piloten in de Golfstaten goedgekeurd dat de vrijstellingsmethode wordt toegepast om de concurrentiepositie te beschermen. De piloot beroept zich op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat ook zijn inkomen vrijgesteld zou moeten zijn.
Verdrag tussen Nederland en Turkije
De inspecteur wijst erop dat in het belastingverdrag tussen Nederland en Turkije expliciet is afgesproken dat voor piloten de verrekeningsmethode geldt. De inspecteur stelt bovendien dat in het Golfstatenbesluit staat vermeld dat inwoners van Nederland in de Golfstaten geen belasting betalen over hun inkomen uit de Golfstaten, terwijl dat wel het geval is voor inkomen uit Turkije.
Oordeel van het hof
Het hof oordeelt dat het verschil in behandeling tussen de piloot die in Turkije werkt en piloten die in Bahrein of Oman werken, niet objectief en redelijk te rechtvaardigen is. Het argument van de inspecteur biedt volgens het hof geen voldoende rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling. Zowel in het geval van de piloot in Turkije als die in de Golfstaten wordt geen rekening gehouden met het niveau van de lokale belastingheffing. Dit betekent dat in beide situaties geen sprake is van kapitaalimportneutraliteit, een situatie waarin het inkomen in Nederland niet wordt belast om een gelijke concurrentiepositie te behouden.
Het hof concludeert dat er geen goede reden bestaat om piloten, die in Turkije werken anders te behandelen dan piloten, die in de Golfstaten werken. Het verschil in belastingheffing tussen de vrijstellingsmethode voor de Golfstaten en de verrekeningsmethode voor Turkije is daarom onterecht.
Onder voorwaarden komt een belastingplichtige in aanmerking voor aftrek van specifieke zorgkosten. De Wet IB 2001 vereist een causaal verband tussen de ziekte van de belastingplichtige en de gemaakte kosten voor een medische behandeling. Op de belastingplichtige rust de bewijslast om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die de conclusie rechtvaardigen dat er een causaal verband bestaat tussen de behandeling en een medische aandoening.
In een procedure voor Hof Den Haag bepleitte de belanghebbende de aftrek van de kosten voor een in de Verenigde Staten ondergane MRI-scan en van de daarmee samenhangende reis- en verblijfkosten. Niet in geschil was dat de kosten voor de MRI-scan en de daarmee samenhangende reis- en verblijfskosten zijn gemaakt ten behoeve van de belanghebbende. Evenmin was in geschil dat de belanghebbende ziek was. Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de kosten in direct verband staan met zijn ziekte. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een medische noodzaak voor het maken van de kosten waaraan hij zich redelijkerwijs niet kon onttrekken. Een voorschrift van een arts om de scan te ondergaan ontbrak. Uit de overgelegde verklaring van de huisarts dat de MRI-scan is ondergaan in verband met neurologische problematiek van de belanghebbende kan niet worden afgeleid dat de huisarts op het moment waarop hij die verklaring gaf van mening was dat de belanghebbende in september 2018 in het kader van zijn behandeling een MRI-scan moest ondergaan. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat de huisarts bevestigt dat hij die mening was toegedaan in september 2018.
Het hof merkt op dat het directe verband en de medische noodzaak zouden kunnen worden afgeleid uit het feit dat de resultaten van de MRI-scan zijn gebruikt bij de behandeling van de ziekte van de belanghebbende. De stukken van het dossier bevatten daarvoor echter geen aanknopingspunt. De kosten voor de MRI-scan en de daarmee samenhangende reis- en verblijfskosten kwalificeren niet als uitgaven voor specifieke zorgkosten, die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan. De belanghebbende heeft geen recht op aftrek van deze kosten.