In een procedure over opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en naheffingsaanslagen omzetbelasting voor Hof Den Bosch is tijdens de zitting een compromis tot stand gekomen. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat de opgelegde vergrijpboeten in ieder geval verminderd dienen te worden tot 10% van de te weinig geheven of betaalde belasting.

Ten aanzien van de boeten geldt dat het hof niet gebonden is aan dit standpunt van partijen, maar dat het hof zelfstandig dient te beoordelen of de hoogte van de boeten passend en geboden is. Bij deze beoordeling spelen de financiële omstandigheden van de belanghebbende een rol. Gelet op de verklaring van de belanghebbende over zijn huidige (werk)situatie en zijn perspectieven, heeft het hof de opgelegde boeten gematigd tot een totaalbedrag van € 500. Uit oogpunt van eenvoud heeft het hof niet alle boeten verminderd, maar één boete verminderd tot € 500 en de overige boetebeschikkingen vernietigd.

De Tweede Kamer heeft in een motie de regering gevraagd om meerdere scenario’s op te stellen voor langere betaaltermijnen voor belastingschulden dan de huidige vijf jaar. De staatssecretaris van Financiën heeft eerder aangegeven geen voorstander te zijn van het generiek verlengen van de terugbetaaltermijn. Toch lijkt het hem verstandig om een aantal scenario’s uit te werken voor bedrijven die in de problemen zouden kunnen komen door de aflossing van hun belastingschulden.

Het ministerie van Financiën is een internetconsultatie gestart naar mogelijke knelpunten bij het aflossen van belastingschulden en om beleidsopties in beeld te brengen. De reacties uit deze consultatie worden voor de zomer naar de Kamer gestuurd. De in de motie gevraagde scenario’s kunnen onderdeel zijn van het commentaar van het kabinet bij de resultaten van de consultatie.

Wanneer een onderneming wordt beëindigd, gaan tot het ondernemingsvermogen behorende zaken, die niet worden overgedragen aan derden, naar het privévermogen. Het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer van deze zaken vormt winst of verlies uit de onderneming.

In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of bij de overgang van een loods van het ondernemings- naar het privévermogen rekening mocht worden gehouden met een waardedrukkende factor wegens duurzame zelfbewoning. De belanghebbende beriep zich op een besluit van de staatssecretaris van Financiëen uit 2009. In het besluit wordt als reden voor het in aanmerking nemen van een waardedrukkende factor wegens zelfbewoning gegeven het feit dat de woning niet kan worden verkocht in vrije en onbewoonde staat. Het besluit is een reactie op een arrest van de Hoge Raad uit 2008. In dat arrest heeft de Hoge Raad beslist hoe de waardering dient plaats te vinden als een woning behoort tot een complex van onroerende zaken dat als zodanig wordt gewaardeerd. Min of meer duurzame zelfbewoning wordt in dat geval alleen in aanmerking genomen voor onroerende zaken, die op het moment van staking van de onderneming min of meer duurzaam voor woondoeleinden werden gebruikt. Het hof is van oordeel dat het beroep van de belanghebbende op het besluit faalt.

Uit het overgelegde taxatierapport volgt niet dat de loods tezamen met de woning op de complexwaarde is gewaardeerd. De gezamenlijke waarde van de woning en de loods is bepaald op de som van de voor beide onderdelen afzonderlijk vastgestelde waarde. Er is geen sprake van een complex van onroerende zaken, zoals is bedoeld in het arrest van de Hoge Raad en in het besluit van de staatssecretaris. Dat de woning en loods voor de Wet WOZ als één object zijn aangemerkt maakt dat niet anders. Volgens het hof is er geen aanleiding om bij de overgang van de loods naar het privévermogen rekening te houden met een waardedrukkende factor wegens duurzame zelfbewoning.

Voor het privégebruik van een auto van de zaak door een ondernemer wordt op jaarbasis ten minste 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen. De Wet IB 2001 veronderstelt dat de auto ook voor privédoeleinden ter beschikking staat, tenzij overtuigend wordt aangetoond dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometers privé wordt gebruikt. Als het bewijs voor een privégebruik van niet meer dan 500 kilometer op jaarbasis wordt geleverd, wordt de onttrekking op nihil gesteld. Het bewijs kan worden geleverd met behulp van een sluitende rittenadministratie. De bewijslast rust op de ondernemer.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in een procedure geoordeeld dat een ondernemer met de door hem overgelegde gereconstrueerde rittenregistraties niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Ter zitting verklaarde de ondernemer dat de derde versie van de rittenregistraties als de definitieve versie moest worden beschouwd. De geconstateerde fouten in eerdere versies waren in de derde versie gecorrigeerd, onder meer aan de hand van agenda’s van de ondernemer. De agenda’s zijn door de ondernemer niet overgelegd. De correcties hielden onder andere in dat ritten zijn vervallen, ritten zijn toegevoegd en ritafstanden zijn gewijzigd. Het hof accepteerde de rittenregistraties niet, mede omdat de ondernemer heeft bevestigd dat de rittenregistraties niet volledig, controleerbaar en juist waren. Andere punten van kritiek op de rittenregistraties waren het ontbreken van adresgegevens van vertrek en bestemming en het niet registreren van omrijkilometers. De correcties wegens privégebruik van de auto zijn volgens het hof terecht aangebracht.

Bij de registratie in Nederland van personenauto’s moet bpm worden betaald. Dat geldt niet alleen voor nieuwe auto’s, maar ook voor gebruikte. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU is een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat bij invoer van een gebruikte auto meer belasting wordt geheven dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, eerder geregistreerde gebruikte auto. In een arrest uit 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat het Europese recht is geschonden. De omstandigheid dat gebruikte personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering zijn, sluit namelijk volgens de Hoge Raad niet uit dat de uitstoot van die auto’s verschilt.

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden was in dat arrest geen sprake van soortgelijke voertuigen, omdat de in aanmerking genomen CO2-uitstoot van de eerder geregistreerde auto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering verschilde van de auto van de belanghebbende in het arrest. In een door het hof behandelde zaak moest ervan worden uitgegaan dat wel sprake was van eerder in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde soortgelijke auto’s van hetzelfde merk, type, uitvoering, productiejaar en datum eerste toelating, die over een Europese typegoedkeuring beschikten waarop een CO2-uitstoot was vermeld van 295 gr/km, maar die op basis van een met de Scandinavische methode berekende CO2-uitstoot van 216 gr/km in het Nederlandse kentekenregister zijn geregistreerd. Op basis van die lagere uitstoot is voor deze auto’s bpm betaald.

Volgens het hof kan niet worden uitgesloten, dat wanneer de auto van de belanghebbende wordt belast op basis van een CO2-uitstoot van 295 gr/km, meer bpm wordt geheven dan de bpm die nog rust op de waarde van gelijksoortige auto’s. Het hof stond daarom toe om de bpm te berekenen op basis van die lagere uitstoot. Het hof heeft de aan de belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag vernietigd. Het hof paste op de verschuldigde belasting een extra leeftijdskorting toe. Op het moment van het doen van de aangifte was de auto drie jaar, 11 maanden en 25 dagen oud. Op het moment van de tenaamstelling was de auto vier jaar en één dag oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 67,25% in plaats van de gehanteerde 66,5%.

Voor bezitters van een eigen woning geldt dat zij het eigenwoningforfait bij hun inkomen in box 1 van de inkomstenbelasting moeten tellen. De aftrekbare kosten van de eigen woning, zoals de betaalde hypoheekrente, komen op dat inkomen in mindering. Voor belastingplichtigen van wie het inkomen in box 1 in de hoogste tariefschijf valt, geldt dat de aftrekbare kosten van de eigen woning tegen een lager tarief dan het tarief van de hoogste schijf in aftrek komen. De achtergrond voor deze regeling is een beperking van het fiscale voordeel van die aftrekbare kosten.

Volgens de rechtbank Den Haag vindt het tariefverschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrek van kosten eigen woning zijn oorsprong niet in de ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, maar in het feit dat het hier twee afzonderlijke regelingen betreft. Dat betekent dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.

Overigens zou volgens de rechtbank ook als wel sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van gelijke behandeling van ongelijke gevallen het beroep niet slagen. Niet iedere vorm van ongelijke behandeling is verboden. Dat geldt alleen voor een ongelijke behandeling waarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Zolang het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen.

Een werknemer kan zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn worden ontslagen als er een dringende reden voor het ontslag is. Als dringende redenen worden beschouwd daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of zich een dringende reden voordoet, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook als de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de conclusie leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.

Een werkgever ontsloeg een automonteur omdat hij moedwillig een auto van een klant had gesaboteerd door de carterplug los te draaien waardoor de olie uit de motor is gelekt. Op camerabeelden van de werkgever was te zien dat de monteur, die aan de auto van de klant had gewerkt, deze naar de parkeerplaats had gereden. Er was geen oliespoor te zien van de werkplaats tot de plaats waar de auto werd ingeparkeerd. Daarna was op de camerabeelden te zien dat de monteur naar de auto liep en onder de auto een handeling verrichtte. Vervolgens was op de camerabeelden te zien dat de monteur zijn handen afveegde aan een poetsdoek voordat hij het pand binnenging. Toen de klant zijn auto startte, brandde het oliedruklampje en lag er een grote plas olie waar de auto stond. Volgens het hof stond voldoende vast dat de ontslagen monteur de carterplug heeft losgedraaid. Het hof overwoog dat er andere verklaringen mogelijk waren voor de olielekkage, maar daarvan is niet gebleken. Het hof is van oordeel dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. De moedwillige sabotage van een auto door een monteur is schadelijk voor de bedrijfsvoering van de werkgever. De aard en de ernst van de dringende reden afwegend tegen de persoonlijke omstandigheden van de monteur was naar het oordeel van het hof een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd.

Voor de omzetbelasting is het privégebruik van een tot het bedrijf behorend goed gelijkgesteld met een dienst onder bezwarende titel, wanneer voor dit goed recht op aftrek van de belasting is ontstaan. Deze gelijkstelling aan een dienst onder bezwarende titel heeft als doel de ondernemer en de eindverbruiker gelijk te behandelen. De vergoeding voor het privégebruik wordt gesteld op de door de ondernemer voor het verrichten van de dienst gemaakte uitgaven.

De Belastingdienst heeft naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd aan de eigenaar van een recreatiewoning in verband met het privégebruik van de woning. De woning is door de eigenaar bij de aanschaf volledig voor bedrijfsdoeleinden bestemd, waardoor de omzetbelasting geheel in aftrek kon worden gebracht. De eigenaar heeft een beheer- en verhuurovereenkomst met een exploitant gesloten. De Belastingdienst berekende de omzetbelasting over het privégebruik door uitgaven in een jaar naar rato van de nachten voor eigen gebruik en het totale aantal gebruiksnachten van de recreatiewoning te verdelen. De Hoge Raad is van oordeel dat deze toerekening niet correct is.

De in de beheer- en verhuurovereenkomst gemaakte afspraken komen erop neer dat de recreatiewoning op zodanige wijze beschikbaar is gesteld aan de exploitant dat de eigenaar buiten de perioden waarin hij de recreatiewoning voor zichzelf beschikbaar heeft gehouden, niet op elk moment naar eigen goeddunken kon beschikken over de recreatiewoning. Daarom kunnen de perioden van het jaar waarin de recreatiewoning aan de exploitant met het oog op verhuur ter beschikking stond, maar niet werd gebruikt, niet ook worden aangemerkt als perioden waarin de recreatiewoning aan de eigenaar voor privédoeleinden ter beschikking stond.

Volgens de Hoge Raad zijn voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting over het privégebruik alleen de nachten waarin de eigenaar de recreatiewoning daadwerkelijk voor zichzelf beschikbaar heeft gehouden van belang. Dat betekent dat deze nachten moeten worden afgezet tegen alle nachten van het jaar. De Hoge Raad heeft de naheffingsaanslagen dienovereenkomstig verlaagd.

Anders dan de eigenaar bepleitte is ter zake van het gebruik voor privédoeleinden niet het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing. Volgens de Hoge Raad valt het privégebruik van een ondernemingsgoed niet in de categorie “verstrekken van logies binnen het kader van het hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden”.

In een arrest uit 1983 heeft de Hoge Raad bepaald dat door een werkgever aan een werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht in het algemeen niet als loon worden aangemerkt. In een recent arrest legt de Hoge Raad uit dat een vergoeding van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht wel als loon wordt aangemerkt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen dan in het geval van de werknemer ten aanzien van wie in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld. Zijn bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht voorzien dan bepaald worden door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, dan doet de uitzondering niet voor en vormt de vergoeding geen loon.

De Hoge Raad heeft een andersluidende uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, omdat deze berust op een onjuiste rechtsopvatting. Na verwijzing zal Hof Den Bosch moeten onderzoeken of de in de cao van de werkgever opgenomen verplichtingen ter zake van schadevergoedingen als een bijzondere omstandigheid gelden.

Als middel voor cassatie was voorts aangevoerd dat vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht niet tot het belastbare loon mogen worden gerekend als zij zijn toegekend door werkgevers die werkzaamheden doen verrichten in de uitvoering van hun publieke taak. Argument daarvoor zou zijn dat aan dergelijke werkzaamheden vaak een verhoogd risico op ernstige letselschade is verbonden. De Hoge Raad deelt die opvatting niet. Werkgevers met een publieke taak verkeren niet in een zodanig andere positie dan werkgevers in het algemeen dat voor de belastbaarheid van vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zou moeten worden afgeweken van de algemene regel.

Werknemer voor de Werkloosheidswet (WW) is de natuurlijke persoon, die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die in privaat- of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon, die directeur-grootaandeelhouder (dga) is. In de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 is bepaald wie onder dga wordt verstaan. Het gaat dan om de bestuurder van een rechtspersoon die, tezamen met bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad en al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen die ten minste tweederde van de stemmen vertegenwoordigen, zodat hij tezamen met zijn bloed- of aanverwanten en zijn echtgenoot over zijn ontslag kan besluiten.

Naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep heeft het UWV de bestuurder van een bv terecht aangemerkt als dga. Samen met zijn vader en zijn oom hield de bestuurder alle aandelen van de moedermaatschappij van de bv. Dit betekent dat de bestuurder samen met zijn familieleden kon besluiten over zijn ontslag. Daarbij is niet van belang of vaststaat dat in een concrete situatie in dezelfde zin gestemd wordt of zal worden. Het UWV heeft de aanvraag van de bestuurder om een faillissementsuitkering na het faillissement van de bv terecht afgewezen.