De oudedagsreserve is een methode van belastinguitstel voor ondernemers. Toevoeging aan de reserve vermindert de winst. Ten laste van de oudedagsreserve kan de ondernemer één of meer lijfrenten aankopen. De afname van de oudedagsreserve is belast, maar daar staat een aftrekbare lijfrentepremie tegenover. Per saldo wordt op dat moment niets belast. De lijfrente-uitkeringen worden te zijner tijd belast. Met ingang van 1 januari 2023 kan een bestaande oudedagsreserve niet verder worden opgebouwd. De tot en met 31 december 2022 opgebouwde oudedagsreserve wordt op basis van de huidige regels afgewikkeld.
De zelfstandigenaftrek voor ondernemers wordt versneld afgebouwd. De zelfstandigenaftrek wordt stapsgewijs verlaagd van € 6.310 in 2022 naar € 900 in 2027. In 2023 bedraagt de zelfstandigenaftrek € 5.030.
De startersaftrek van € 2.123 wordt niet gewijzigd. De fiscale ondernemersregelingen, waaronder de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek, worden in 2023 geëvalueerd. Deze evaluatie kan aanleiding geven om de startersaftrek nader te bezien.
Een belastingplichtige, die arbeidsinkomen geniet, heeft recht op de arbeidskorting. Dat is een heffingskorting die volgens een gecompliceerde berekening wordt vastgesteld. Afhankelijk van de hoogte van het arbeidsinkomen stijgt of daalt de arbeidskorting met een bepaald percentage. Voor 2023 zijn de bedragen aangepast. Het maximum bedraagt € 4.813 (2022: € 4.260) bij een arbeidsinkomen van € 37.626 (2022: € 36.649). Boven dat arbeidsinkomen daalt de arbeidskorting met 6,51% (2022: 5,86%) van het meerdere arbeidsinkomen.
De inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) is een heffingskorting voor alleenstaande ouders en minstverdienende partners, die arbeid en zorg voor jonge kinderen combineren. Voorgesteld wordt om de IACK per 1 januari 2025 af te schaffen, behalve voor ouders met een of meer kinderen die vóór 1 januari 2025 zijn geboren. Dat betekent dat de IACK per 1 januari 2037 komt te vervallen, omdat dan alle kinderen, die zijn geboren vóór 1 januari 2025, de leeftijd van 12 jaar hebben bereikt. Daardoor bestaat dan voor geen enkele ouder nog recht op de IACK.
De algemene heffingskorting (AHK) is een korting van maximaal € 3.070 (2022: € 2.888) voor iedere belastingplichtige voor de inkomstenbelasting. Voor belastingplichtigen met een inkomen in box 1 van meer dan € 22.660 (2022: € 21.317) wordt de korting verminderd met 6,095% (2022: 6,007%) van het meerdere. Bij een inkomen ter hoogte van het begin van de hoogste tariefschijf in box 1 van € 73.031 (2022: € 69.398) bedraagt de AHK nihil.
De afbouw van de AHK wordt met ingang van 2023 afhankelijk van de hoogte van het verzamelinkomen. Dat is de som van de inkomens in box 1, box 2 en box 3, verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen. Hiermee wordt bereikt dat inkomen uit vermogen (box 2 en box 3) in het afbouwtraject van de AHK onder omstandigheden zwaarder wordt belast.
Voor bepaalde werknemers, die vanuit een ander land naar Nederland komen om hier te werken, geldt dat de extra kosten van het tijdelijk verblijven in Nederland onbelast mogen worden vergoed. Dat kan op declaratiebasis. Onder voorwaarden kan hiervoor de 30%-regeling worden toegepast. Deze regeling houdt in dat een werkgever maximaal 30% van de bruto beloning van de werknemer onbelast kan vergoeden. Uit een evaluatie blijkt dat de forfaitaire vergoeding boven een loon van € 100.000 minder goed aansluit bij de gemaakte kosten. Voorgesteld wordt om de 30%-regeling per 1 januari 2024 te beperken tot het bedrag van de Balkenende-norm. Dat is de maximale beloning volgens de Wet Normering Topinkomens. Het normbedrag in 2022 is € 216.000. Dat houdt in dat binnen de 30%-regeling maximaal € 64.800 (30% van € 216.000) onbelast kan worden vergoed.
Er komt een overgangsregeling voor ingekomen werknemers bij wie de 30%-regeling over het laatste loontijdvak van 2022 is toegepast. Voor deze groep geldt dat de aftopping van de 30%-regeling pas toepassing vindt vanaf 1 januari 2026.
De werkkostenregeling (WKR) wordt verruimd. Binnen de vrije ruimte van de WKR kunnen werkgevers vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen onbelast aan hun werknemers geven. De vrije ruimte bedraagt 1,7% van de fiscale loonsom van alle werknemers voor zover deze niet hoger is dan € 400.000 plus 1,18% van het meerdere. De vrije ruimte over de eerste € 400.000 van de fiscale loonsom wordt verhoogd tot 1,92%.
Een werkgever kan in 2022 voor de kosten van vervoer een onbelaste vergoeding geven van maximaal € 0,19 per kilometer. Met ingang van 2023 gaat dit maximum omhoog naar € 0,21 per kilometer. Voor reizen per openbaar vervoer mag de werkgever de (hogere) werkelijke kosten onbelast vergoeden. De onbelaste reiskostenvergoeding is niet van toepassing als de werkgever aan de werknemer een vervoermiddel ter beschikking stelt. Per 1 januari 2024 zal het maximum verder worden verhoogd naar € 0,22 per kilometer.
De verhoging van het maximumbedrag per kilometer geldt ook voor de aftrekbaarheid van reiskosten van IB-ondernemers en resultaatgenieters, die gebruikmaken van een privé vervoermiddel. De verhoging geldt ook voor reiskosten ziekenbezoek in het kader van de aftrek van specifieke zorgkosten, voor de kilometervergoeding voor weekenduitgaven van gehandicapten en voor de giftenaftrek van een vrijwilliger, die afziet van reiskostenvergoeding.
Als dekking voor het rechtsherstel van box 3 wordt de belastingheffing in box 2 met ingang van 2024 verdeeld in twee schijven. Voor de eerste schijf van € 67.000 geldt dan een basistarief van 24,5%. Daarboven geldt een tarief van 31%. Dat moet aanmerkelijkbelanghouders stimuleren om de bv jaarlijks dividend uit te laten keren. Inkomen uit aanmerkelijk belang is een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat aan beide partners kan worden toegerekend. Dit houdt in dat voor partners het lage tarief geldt tot een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 134.000, mits zij ervoor kiezen het inkomen gelijk over hen te verdelen. De tariefgrens zal jaarlijks worden aangepast aan de inflatie.
De vennootschapsbelasting kent twee tarieven. In de eerste schrijf geldt het lage tarief. Daarboven geldt het hoge tarief. De schijfgrens voor het lage tarief in de vennootschapsbelasting wordt per 1 januari 2023 verlaagd van € 395.000 naar € 200.000. Tegelijk gaat het lage tarief omhoog van 15 naar 19%. Het hoge tarief, dat in 2023 geldt vanaf € 200.000, blijft 25,8%. In 2024 wordt het lage tarief in de vennootschapsbelasting geëvalueerd.
Het huidige tarief in box 3 bedraagt 31%. Dat tarief wordt in 2023, 2024 en 2025 steeds met 1%-punt verhoogd. Het heffingvrije vermogen wordt per 1 januari 2023 verhoogd van € 50.650 naar € 57.000 per belastingplichtige. Het reeds lang aangekondigde nieuwe stelsel voor box 3 moet in 2026 ingaan. Dat stelsel gaat uit van het werkelijk behaalde rendement. Tot die tijd wordt belasting in box 3 geheven op basis van een forfaitair rendement over de werkelijke samenstelling van het vermogen.
De tariefsverhoging in box 3 is bedoeld om de belastingdruk op arbeid en vermogen meer in balans te brengen. Deze verhoging maakt een verlaging van de belastingdruk in box 1 mogelijk. Het effect van de tariefsverhoging wordt door de verhoging van het heffingvrije vermogen gematigd voor belastingplichtigen met een relatief klein vermogen.
Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het stelsel van belastingheffing in box 3 in bepaalde gevallen in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor die situaties moet rechtsherstel worden geboden. Daarmee is een begin gemaakt met het Besluit rechtsherstel box 3. Dat besluit is gepubliceerd vooruitlopend op wetgeving. Het wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3 is de wettelijke vertaling van het Beleidsbesluit. Dit wetsvoorstel heeft terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2022.
De doelgroep voor het rechtsherstel bestaat uit de belastingplichtigen, die waren aangesloten bij de massaalbezwaarprocedures, uit belastingplichtigen van wie de aanslag over 2017, 2018, 2019 of 2020 nog niet onherroepelijk vaststond op 24 december 2021 en uit belastingplichtigen van wie de aanslagen op die datum nog niet waren vastgesteld. Dat betekent dat het rechtsherstel ook geldt voor de aanslagen over 2021 en 2022.
De nieuwe berekening van het inkomen in box 3 gaat uit van de werkelijke samenstelling van het vermogen. Het vermogen wordt onderverdeeld in banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor iedere categorie geldt een forfaitair rendement. Het rendement wordt per vermogenscategorie berekend door het toepasselijke rendementspercentage te vermenigvuldigen met de waarde van de bezittingen of schulden op 1 januari van het kalenderjaar.
Het forfaitaire rendement voor banktegoeden wordt gebaseerd op het gemiddelde maandelijkse rentepercentage op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden. Het forfaitaire rendement voor schulden wordt gebaseerd op de gemiddelde maandelijkse rente over het uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende typen schulden.
Voor de overige bezittingen blijft de huidige formule van vaststelling van het rendement van toepassing. Die sluit aan bij het meerjarig gemiddelde bruto rendement op obligaties, aandelen en onroerend goed.
De percentages voor de jaren 2017 tot en met 2021 en het percentage voor categorie II in 2022 zijn reeds bekend.
Jaar |
Banktegoeden (I) |
Overige bezittingen (II) |
Schulden (III) |
---|---|---|---|
2017 |
0,25% |
5,39% |
3,43% |
2018 |
0,12% |
5,38% |
3,20% |
2019 |
0,08% |
5,59% |
3,00% |
2020 |
0,04% |
5,28% |
2,74% |
2021 |
0,01% |
5,69% |
2,46% |
2022 |
|
5,53% |
|
Het heffingvrije vermogen wordt als volgt in mindering gebracht. Voorgesteld wordt om voor het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen het effectieve rendementspercentage uit de drie vermogenscategorieën te vermenigvuldigen met de rendementsgrondslag, verminderd met het heffingvrije vermogen.
Bij het verlenen van rechtsherstel kan het voorkomen dat meer uitgaven voor specifieke zorgkosten of aftrekbare giften in aftrek komen. Bij het verlenen van het rechtsherstel wordt aangesloten bij de door de fiscale partners in de aangifte gekozen verdeling van deze uitgaven. Fiscale partners kunnen via een verzoek om ambtshalve vermindering kiezen voor een andere verdeling van de extra aftrek dan de in de aangifte gekozen verdeling.
Wetsvoorstel overbrugging box 3
Vooruitlopend op de aangekondigde invoering van belastingheffing op basis van het werkelijke rendement wordt de Wet IB 2001 voor de jaren 2023 tot en met 2025 aangepast. De belastingheffing in box 3 komt in die jaren grotendeels overeen met de wijze waarop het rechtsherstel voor de jaren tot en met 2022 is vormgegeven. Het vermogen wordt hiertoe onderverdeeld in drie categorieën: banktegoeden, overige bezittingen en schulden.
In afwijking van het rechtsherstel wordt contant geld aangemerkt als banktegoed.
Vrijstelling groene beleggingen
Voor groene beleggingen geldt een vrijstelling in box 3. Door aan te sluiten bij de werkelijke samenstelling van het vermogen moeten groene beleggingen worden gesplitst in sparen en beleggen. De vrijstelling voor groene beleggingen wordt over deze twee vermogenscategorieën verdeeld. Dat gebeurt door de vrijstelling eerst zo veel mogelijk in mindering te brengen op de groene beleggingen. Het resterende deel van de vrijstelling wordt in mindering gebracht op de groene spaartegoeden. Het wetsvoorstel wijkt op dit punt af van het rechtsherstel, zoals dat geldt voor de jaren 2017 tot en met 2022.
Er geldt een vrijstelling van bpm voor bestelauto's, die op naam worden gesteld van een ondernemer voor de omzetbelasting. In andere gevallen geldt als grondslag voor de heffing van bpm voor bestelauto’s de netto cataloguswaarde. De vrijstelling voor bestelauto’s van ondernemers vervalt met ingang van 1 januari 2025. De grondslag voor de heffing van bpm van bestelauto’s wordt omgezet naar de CO2-uitstoot. Bestelauto’s en personenauto’s worden daardoor voor de bpm gelijk behandeld.
Afschrijvingstermijn
Bij de berekening van de verschuldigde bpm voor gebruikte bestelauto’s, die niet op naam worden gesteld van ondernemers, wordt een vermindering toegepast. De vermindering is afhankelijk van het tijdsverloop tussen de eerste ingebruikname en het moment dat de bpm verschuldigd wordt. De afschrijvingstermijn voor de bpm bedraagt momenteel vijf jaar. Met ingang van 1 januari 2025 wordt de afschrijvingstermijn verlengd naar 25 jaar. De werkelijke waarde van de binnenlandse referentieauto vormt dan het uitgangspunt voor de vaststelling van de verschuldigde bpm. De belastingplicht wordt per 1 januari 2025 verschoven van de tenaamgestelde naar de inschrijver van de bestelauto in het kentekenregister. De belastingplicht voor de tenaamgestelde blijft alleen van toepassing voor bestelauto’s die voor een bepaald doel zijn ingericht, zoals voor gehandicaptenvervoer.
Een ondernemer betaalt voor een bestelauto een verlaagd tarief voor de motorrijtuigenbelasting. Dit tarief wordt in 2025 en 2026 verhoogd. In 2025 bedraagt de verhoging 15%. In 2026 volgt een verdere verhoging met 6,96%.
De levering en installatie van zonnepanelen is op dit moment belast met 21% btw. Door een wijziging van de btw-richtlijn 2006 is het mogelijk om op de levering en installatie van zonnepanelen op en nabij woningen het verlaagde of het nultarief toe te passen. Met ingang van 1 januari 2023 geldt hiervoor het nultarief. Hoewel de btw-richtlijn toestaat om het nultarief ook toe te passen op zonnepanelen op en in de onmiddellijke nabijheid van openbare en andere gebouwen die worden gebruikt voor activiteiten van algemeen belang, wordt die mogelijkheid niet benut.
Het nultarief geldt voor leveringen, intracommunautaire verwervingen, invoer en installatie van zonnepanelen en zonnepanelen als dakbedekking, die zijn bestemd om te worden geïnstalleerd op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen.
Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen. Voor deze regeling komen gezinnen met lage- en middeninkomens in aanmerking. Alleenstaande ouders krijgen een hoger kindgebonden budget dan stellen.
Boven op de jaarlijkse inflatiecorrectie wordt het kindgebonden budget per 1 januari 2023 verhoogd. Een deel daarvan is structureel. Het maximumbedrag vanaf het derde kind komt op gelijke hoogte met het maximumbedrag voor het tweede kind. Alle kindbedragen worden verhoogd met € 356. De opslag voor een alleenstaande ouder wordt tijdelijk verhoogd met € 356. De verhogingen vinden plaats na indexatie van de bedragen van 2022. De indexatie is in 2023 6,3%.
Met ingang van 1 januari 2023 gelden de volgende maximumbedragen per kind.
|
Bedrag 2022 |
Bedrag 2023 |
---|---|---|
Eerste kind |
€ 1.220 |
€1.653 |
Tweede kind |
€ 1.106 |
€ 1.532 |
Derde kind |
€ 1.064 |
€ 1.532 |
Vierde en volgende kind |
€1.001 |
€ 1.532 |
Alleenstaande-ouderkop |
€ 3.285 |
€ 3.848 |
De verhoging van het maximumbedrag vanaf het derde kind is structureel. Een deel van de generieke verhoging van alle kindbedragen en van de alleenstaande-ouderkop is eveneens structureel. Het andere deel wordt tot en met 2028 stapsgewijs afgebouwd.