De btw-richtlijn geeft ondernemers het recht op aftrek van omzetbelasting die door andere ondernemers aan hen in rekening is gebracht. Het recht op aftrek is gekoppeld aan de mate waarin de van andere ondernemers afgenomen goederen en diensten worden gebruikt voor belaste prestaties van de afnemer.

Het Hof van Justitie EU heeft onlangs de vraag beantwoord of het recht op aftrek van voorbelasting mag worden geweigerd aan een ondernemer, die een machine heeft aangekocht, die hij vervolgens kosteloos ter beschikking stelt aan een onderaannemer. De onderaannemer gebruikte de machine om werkzaamheden voor de terbeschikkingsteller van de machine te verrichten. Volgens het Hof van Justitie EU mag het recht op aftrek van voorbelasting niet worden geweigerd voor zover de terbeschikkingstelling niet verder gaat dan hetgeen noodzakelijk is om de ondernemer in staat te stellen in een later stadium zijn economische activiteit uit te oefenen. De kosten van de aankoop moeten wel zijn verwerkt in de prijs van de door de ondernemer geleverde goederen of verrichte diensten.

Er kleven grote bezwaren aan het box 3-stelsel dat de regering voorstelt. Tot die conclusie komt de Raad van State in zijn advies. Vanwege de bezwaren is het advies aan de regering om de vormgeving van het box 3-stelsel opnieuw te bezien.

Onder andere op het gebied van de uitvoering heeft het nieuwe box 3-stelsel ingrijpende gevolgen. Zowel voor burgers als voor de Belastingdienst. Dat zal leiden tot slechtere dienstverlening, beperkte mogelijkheden tot vooroverleg met een belastinginspecteur en onvoldoende toezicht. De Raad van State verwacht dat de verplichting om belasting te moeten betalen over ongerealiseerde waardemutaties en over het eigen gebruik van onroerende zaken negatieve gevolgen zal hebben voor het draagvlak van dit voorstel. Het voorgestelde stelsel is bovendien veel complexer. Er zijn meer gegevens nodig dan voor het huidige forfaitaire stelsel. Er wordt een groot beroep gedaan op het zogenoemde ‘doenvermogen’ van belastingplichtigen. Belastingplichtigen krijgen een administratie- en bewaarplicht. 

De Raad van State adviseert het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit los te laten. Hiermee ontstaat ruimte om tot alternatieven te komen. In het advies draagt de Raad van State een aantal mogelijke alternatieve denkrichtingen aan. Tevens schetst de Raad van State mogelijkheden voor het behalen van extra opbrengst.

De minister van SZW heeft de premiepercentages voor de sociale verzekeringen en het maximum premieloon voor 2025 vastgesteld.

Verzekering 2025 2024
 AOW   17,9%   17,9%
 Anw     0,1%     0,1%
 Awf, lage premie     2,74%    2,64%
 Awf, hoge premie     7,74%    7,64%
 Ufo     0,68%    0,68%
 Aof, hoge premie     7,64%    7,54%
 Aof, lage premie     6,28%    6,18%
 Opslag kinderopvang     0,5%     0,5%

 

 

 

 

 

 

 

Het maximum premieloon bedraagt in 2025 € 75.864. Het maximum dagloon is 1/261 deel daarvan en komt uit op € 290,67.

In de regel betaalt u bij de aankoop van een eigen woning 2% overdrachtsbelasting, maar er bestaan verrassende uitzonderingen. In deze zaak draait het om de vraag wanneer iemand wel en wanneer iemand niet kan profiteren van het lagere tarief. Het lage tarief geld als de verkrijger de woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gaat gebruiken en dit voorafgaand aan de verkrijging duidelijk en zonder voorbehoud schriftelijk vastlegt. De inspecteur vond dat de woning niet lang genoeg als hoofdverblijf werd gebruikt en legde daarom een naheffingsaanslag op. De rechtbank moest oordelen of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd.

Feiten

Een stel kocht op 31 januari 2021 een woning, met de bedoeling deze als hoofdverblijf te gaan gebruiken. De vereist verklaring is voor de levering opgesteld. Nog voor deze woning werd geleverd, kocht het stel een andere woning. Nadat de eerste woning was geleverd, heeft het stel deze woning betrokken. Nog geen drie maanden later is de tweede woning geleverd. Weer een maand later heeft het stel de tweede woning betrokken.

Standpunt van de belanghebbende

De belanghebbende stelde dat zij de intentie had om de eerste woning ‘anders dan tijdelijk als hoofdverblijf’ te gaan gebruiken. Zij had een daartoe strekkende verklaring bij de inspecteur ingediend. De belanghebbende stelde de eerste woning verlaten te hebben vanwege persoonlijke omstandigheden. Volgens haar waren deze omstandigheden van dien aard dat zij redelijkerwijs niet in staat was de woning langdurig als hoofdverblijf te gebruiken. Daarom was zij van mening dat zij recht had op het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting. De belanghebbende beriep zich op de wettelijke bepaling die luidt dat, indien sprake is van een onvoorziene omstandigheid, het verlaagde tarief toch kan gelden. Zij stelde dat de aankoop van een tweede woning, waar zij zich beter thuis voelde, een dergelijke onvoorziene omstandigheid vormde. Zij benadrukte dat haar intentie altijd was geweest om beide woningen langdurig als hoofdverblijf te gebruiken.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur vond dat de belanghebbende niet aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief voldeed. Volgens de inspecteur was het criterium 'anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruiken’, duidelijk niet gehaald. Daarom legde hij een naheffingsaanslag op voor het verschil tussen het verlaagde tarief van 2% en het algemene tarief van 8%. Daarnaast betoogde de inspecteur dat de aankoop van de tweede woning geen onvoorziene omstandigheid vormde, zoals bedoeld in de wet. De wetgever had namelijk specifieke situaties voor ogen, zoals overlijden, echtscheiding of baanverlies, en niet de wens om een andere woning te betrekken. Daarmee achtte de inspecteur het beroep van de belanghebbende op onvoorziene omstandigheden ongegrond.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank moest oordelen of de belanghebbende voldeed aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat het criterium 'anders dan tijdelijk als hoofdverblijf gebruiken' inhoudt dat de woning minimaal zes maanden als hoofdverblijf moet worden gebruikt. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. In dit geval was het duidelijk dat belanghebbende de eerste woning slechts voor een korte periode als hoofdverblijf had gebruikt, waarna zij verhuisde naar de tweede woning. De rechtbank overwoog dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden niet van dien aard waren dat het onmogelijk was om de woning langdurig te gebruiken. De aankoop van een tweede woning was een bewuste keuze en geen onverwachte gebeurtenis, die onder de noemer 'onvoorziene omstandigheden' valt.
De rechtbank concludeerde daarom dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor het verlaagde tarief. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd. Dit betekende dat belanghebbende alsnog 8% overdrachtsbelasting moest betalen voor de eerste woning. Ook de in rekening gebrachte belastingrente bleef in stand, aangezien deze volgde uit de naheffingsaanslag.

Advies voor woningkopers

Bent u van plan een woning te kopen en twijfelt u of u in aanmerking komt voor het verlaagde tarief van 2% overdrachtsbelasting? Het is belangrijk om vooraf goed te begrijpen welke voorwaarden hiervoor gelden. In sommige gevallen kan een verkeerde inschatting leiden tot een naheffingsaanslag, met aanzienlijke financiële gevolgen. Neem daarom gerust contact met ons op. Wij helpen u graag.

Om een procedure voor de rechter te kunnen voeren, moeten griffierechten worden betaald.

Per 1 januari 2025 worden de griffierechten verhoogd. De nieuwe bedragen zijn gepubliceerd in de Staatscourant. Het griffierecht voor belastingzaken in eerste aanleg gaat voor natuurlijke personen van € 51 naar € 53. Voor een aantal belastingzaken geldt voor natuurlijke personen een hoger tarief. Dat tarief gaat van € 187 naar € 194. Voor rechtspersonen geldt in eerste aanleg voor alle belastingzaken eenzelfde tarief. Dat tarief stijgt van € 371 naar € 385.

In hoger beroep en cassatie gelden hogere griffierechten. Voor natuurlijke personen stijgt het tarief van € 138 naar € 143, respectievelijk van € 279 naar € 289. Voor rechtspersonen gaat het tarief van € 559 naar € 579.

In 2018 ontving de belanghebbende in een procedure naast zijn loon een WGA-uitkering. De uitkering werd rechtstreeks door het UWV aan hem uitbetaald. De belanghebbende stelt dat de arbeidskorting ten onrechte lager is vastgesteld, omdat WGA-uitkeringen, die via de werkgever worden uitbetaald, wel meetellen voor de berekeningsgrondslag. Is hier sprake van ongelijke behandeling? De zaak komt uiteindelijk voor de Hoge Raad.

Standpunt van de belanghebbende 

De belanghebbende betoogt dat zijn WGA-uitkering als loon uit tegenwoordige arbeid moet worden gezien. Hij stelt dat hij recht heeft op een hogere arbeidskorting. Volgens hem is het onderscheid tussen WGA-uitkeringen, die via de werkgever of door het UWV worden betaald, in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Standpunt van de inspecteur 

De inspecteur is van mening dat de WGA-uitkering niet als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking kan worden aangemerkt en dus niet meetelt voor de arbeidskorting. De aanslag inkomstenbelasting voor 2018 is dienovereenkomstig vastgesteld.

Oordeel van de rechtbank en het gerechtshof 

De rechtbank gaf de inspecteur gelijk en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. Het hof oordeelde echter anders: de belanghebbende heeft recht op een hogere arbeidskorting, omdat sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen WGA-uitkeringen, die via de werkgever worden uitbetaald en uitkeringen die rechtstreeks door het UWV worden ontvangen. Volgens het hof berust die ongelijke behandeling op begunstigend beleid van de Belastingdienst.

Oordeel van de Hoge Raad 

De Hoge Raad oordeelt dat de ongelijke behandeling voortvloeit uit de wet- en regelgeving en niet uit begunstigend beleid. Het hof had moeten toetsen aan de verdragsrechtelijke discriminatieverboden. De Hoge Raad concludeert dat het onderscheid tussen de verschillende betalingen van de WGA-uitkering in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR, maar overwoog dat het niet aan de rechter is om daarvoor een oplossing te bieden. Er zijn namelijk twee mogelijkheden om deze ongelijkheid weg te nemen. De ene is een door het UWV betaalde uitkering meenemen in de grondslag voor de arbeidskorting. De andere mogelijkheid is een via de werkgever uitbetaalde uitkering uit te sluiten van de grondslag voor de arbeidskorting. De keuze is aan de wetgever.

Tip

Ontvangt u een WGA-uitkering? Houd er dan rekening mee dat er sprake is van een ongelijkheid in de berekening van de arbeidskorting, afhankelijk van wie de uitkering betaalt. Hoewel de Hoge Raad de discriminatie erkent, is het aan de wetgever om hierin verandering te brengen. 
Heeft u vragen hierover of wilt u weten welke stappen u kunt ondernemen? Neem gerust contact met ons op voor advies over uw mogelijkheden.

De Belastingdienst is van mening dat de eigenwoningregeling niet van toepassing is wanneer vóór de juridische levering van een woning wordt besloten tot verkoop daarvan. De casus, waarop dit standpunt is gebaseerd, is de volgende. Een belastingplichtige heeft een eigen woning. Hij sluit een koopovereenkomst voor een bestaande woning, die hij als eigen woning wil gaan gebruiken. Voordat de woning wordt geleverd, besluit hij om daar niet te gaan wonen. De belastingplichtige laat de juridische levering echter doorgaan om te voorkomen dat hij de contractuele boete wegens niet nakoming moet betalen. Direct na de levering zet de belastingplichtige de woning te koop.

Deze woning kwalificeert niet als eigen woning, omdat de belastingplichtige ten tijde van de levering  niet (meer) de bedoeling heeft om in deze woning te gaan wonen. De woning voldoet niet aan de voorwaarde dat deze uitsluitend bestemd is om de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende drie jaren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan. Dit betekent dat de eigenwoningregeling niet van toepassing is.

Bij de aankoop van een nieuwbouwwoning of een bouwkavel kan dit anders zijn als de belastingplichtige op het moment van de aankoop de bedoeling heeft om in de nieuwe woning te gaan wonen. Als in die situatie de belastingplichtige enige tijd later besluit om de woning te verkopen, kan met een beroep op een goedkeuring uit een besluit van de staatssecretaris van Financiën uit 2009 de eigenwoningregeling worden toegepast tot het moment waarop de woning voor de verkoop wordt bestemd.

Wanneer iemand slechts gedurende een deel van het jaar in Nederland woont, ontstaat de vraag hoe de arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) en algemene heffingskorting berekend moeten worden. In deze zaak stelde de rechtbank een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad om te verduidelijken of buitenlandse inkomsten buiten beschouwing moeten blijven bij deze berekening.

Standpunt van de belanghebbende

De belanghebbende stelde dat het inkomen, dat zij tijdens haar verblijf in Brazilië had verdiend, niet relevant was voor de berekening van de Nederlandse heffingskortingen. Zij voerde aan dat het buitenlandse inkomen buiten beschouwing moest blijven, omdat zij tijdens de buitenlandse periode geen binnenlands of kwalificerend buitenlands belastingplichtige was. Dit standpunt werd ondersteund door eerdere rechtspraak, waaronder het Costa Rica-arrest. Daarin oordeelde de Hoge Raad dat buitenlandse inkomsten van niet-belastingplichtigen in Nederland niet mogen meetellen bij de berekening van de Nederlandse heffingskortingen.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur berekende de heffingskortingen op basis van het wereldinkomen van de belanghebbende over het gehele jaar 2020, inclusief het buitenlandse inkomen. Dit was in lijn met de per 1 januari 2019 ingevoerde regels voor buitenlands belastingplichtigen. Tijdens de procedure liet de inspecteur zijn standpunt over het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting varen, maar het geschil over de overige kortingen bleef bestaan.

De fiscale vraag

De vraag in deze procedure was hoe de in de in Wet IB 2001 gebruikte begrippen “arbeidsinkomen” en “belastbaar inkomen uit werk en woning” moeten worden uitgelegd in de situatie waarin een persoon slechts een deel van het jaar binnenlands belastingplichtig is en de rest van het jaar, anders dan door overlijden, niet belastingplichtig is in Nederland. Afhankelijk daarvan moeten de heffingskortingen berekend worden op basis van het volledige wereldinkomen van de belanghebbende, inclusief het in de buitenlandse periode verdiende loon, of alleen op basis van het inkomen dat zij verdiende tijdens de periode dat zij in Nederland woonde. Het meetellen van het buitenlandse inkomen zou leiden tot een lagere korting en een hogere belastingdruk voor de belanghebbende.

Oordeel van de Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelde dat de arbeidskorting, de IACK en de premiedelen van de algemene heffingskorting uitsluitend gebaseerd moeten zijn op het arbeidsinkomen dat tijdens de periode van binnenlandse belastingplicht is genoten. Het inkomen uit de periode, waarin de belanghebbende in Brazilië woonde, mocht niet meegenomen worden bij deze berekening, omdat de belanghebbende in die periode niet belastingplichtig was in Nederland. Dit oordeel bevestigt dat buitenlandse inkomsten niet relevant zijn wanneer er geen fiscale band met Nederland bestaat.

Tip

Voor belastingplichtigen, die een deel van het jaar in Nederland wonen, is het belangrijk om goed te letten op de berekening van heffingskortingen en hoe buitenlandse en binnenlandse inkomens worden behandeld. Neem gerust contact op voor advies op maat.

De Wet IB 2001 bepaalt dat fiscale partners de onderlinge verhouding van de verdeelbare posten gezamenlijk kunnen wijzigen. Dat kan in beginsel tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner onherroepelijk vaststaan.

In een gemeenschappelijke bijlage bij enkele conclusies gaat de Advocaat-generaal bij de Hoge Raad (AG) in op de vraag in welke gevallen fiscale partners de onderlinge verdeling kunnen bepalen of herzien bij navordering. De AG is van mening dat deze mogelijkheid niet is beperkt tot posten, die voor het eerst bij de navordering in de heffing zijn betrokken. Hij wijst erop dat dat de betreffende wetsbepaling per 1 januari 2009 is gewijzigd. Daarbij is het per 1 januari 2005 opgenomen zinsdeel “waarin het desbetreffende bestanddeel of gedeelte daarvan is begrepen” geschrapt. Een toelichting daarop is niet gegeven. De AG baseert zijn menig op een analyse van de wettekst, de wetshistorie en -systematiek en doel en strekking van de wet.

De AG heeft ook onderzocht of fiscale partners de toedeling van verdeelbare posten kunnen herzien bij achterwaartse verliesverrekening met onherroepelijk vaststaande aanslagen of bij ambtshalve vermindering. Naar zijn mening is dat niet het geval. Verliesverrekening en ambtshalve vermindering doen niet af aan het feit dat aanslagen onherroepelijk vaststaan. De AG geeft de wetgever in overweging om te onderzoeken of herziening van de keuze bij ambtshalve vermindering kan worden toegestaan.

Belastingrente

De Belastingdienst brengt belastingrente in rekening wanneer een (voorlopige) aanslag inkomstenbelasting (IB) of vennootschapsbelasting (Vpb) wordt vastgesteld na zes maanden na afloop van het tijdvak waarop de aanslag betrekking heeft. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het te betalen bedrag aan belasting. 

De zaak in het kort

De Belastingdienst heeft aan een bv een voorlopige aanslag Vpb over het boekjaar 2021 opgelegd, waarbij belastingrente in rekening is gebracht. Voor de Vpb gold in die periode een tarief voor de belastingrente van 8%. Voor andere belastingen dan de Vpb gold een lager tarief aan belastingrente van 4%. In totaal is een bedrag van € 90.969 aan rente in rekening gebracht. De bv vindt dit buiten proporties en stelt dat het hoge tarief in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank Noord-Nederland is van oordeel, dat het tarief van 8% onverbindend is en heeft de belastingrente verminderd naar 4%. Dat heeft geresulteerd in een aanzienlijke verlaging van het rentebedrag.

De feiten

Op 27 juni 2023 heeft de bv haar Vpb-aangifte over 2021 ingediend, met een belastbaar bedrag van ruim € 4 miljoen. De inspecteur legde een voorlopige aanslag op en bracht belastingrente in rekening over de periode van 1 juli 2022 tot en met 26 augustus 2023 tegen een tarief van 8%. De bv heeft bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte rente. De Belastingdienst heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

Standpunt van de bv

De bv voerde aan dat het tarief van 8% buitenproportioneel hoog is en niet redelijk of billijk is, met name in vergelijking met de rente van 4% voor andere belastingmiddelen. Volgens de bv brengt dit tarief een onevenredige lastenverzwaring met zich mee en is er onvoldoende rechtvaardiging voor het onderscheid. Volgens de bv is het hogere tarief in strijd met het evenredigheidsbeginsel en dient dit daarom als onredelijk bestempeld te worden.

Standpunt van de inspecteur

De inspecteur verdedigde het tarief van 8% door te stellen dat het bedoeld is om belastingplichtigen aan te sporen hun aangiften tijdig en correct in te dienen. De rente is gekoppeld aan de wettelijke rente voor handelstransacties en zou daarmee passend zijn voor ondernemers. Daarnaast had de bv de belastingrente kunnen beperken door eerder om voorlopige aanslagen te vragen.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat de regeling, waarin voor de Vpb een hoger percentage belastingrente geldt dan voor andere belastingen, een te grote last vormt. Hoewel de regelgever het tarief heeft gekoppeld aan de wettelijke rente voor handelstransacties, oordeelt de rechtbank dat een belastingschuld geen privaatrechtelijke handelsrelatie betreft. Het onderscheid tussen Vpb- en andere belastingplichtigen acht de rechtbank niet gerechtvaardigd. Het hogere rentepercentage leidt tot onevenredige financiële nadelen zonder dat daarvoor voldoende motivering bestaat. De rechtbank heeft het betreffende artikel in het Besluit belasting- en invorderingsrente onverbindend verklaard.

Advies

Bij een belastingaanslag is het belangrijk om kritisch te kijken of het gehanteerde rentetarief redelijk is, vooral bij hoge percentages. Bezwaar maken tegen in rekening gebrachte belastingrente kan binnen zes weken na de datum van de aanslag. 
Deze uitspraak kan precedentwerking hebben voor Vpb-plichtigen, waardoor het raadzaam is om aanslagen zorgvuldig te beoordelen.