De bedrijfsopvolgingsregeling houdt in dat op verzoek een voorwaardelijke vrijstelling van schenk- of erfbelasting wordt verleend voor de verkrijging van ondernemingsvermogen. Onder ondernemingsvermogen worden ook aanmerkelijkbelangaandelen in een vennootschap verstaan, mits de vennootschap een materiëele onderneming drijft. Voor toepassing van de regeling bij schenking moet de schenker de aanmerkelijkbelangaandelen ten minste vijf jaar in bezit hebben gehad. Dat is de directe bezitstermijn. De vennootschap moet ten minste vijf jaar een onderneming hebben gedreven. Dat is de indirecte bezitstermijn. De bedrijfsopvolgingsregeling is van toepassing op de waarde van de materiële onderneming, vermeerderd met de waarde van beleggingsvermogen voor zover dat niet meer bedraagt dan 5% van de waarde van de materiële onderneming.

Een schenker had via een holding-bv een belang van 49% in een andere bv, die twee activiteiten verrichtte. Een andere holding-bv had de overige 51% van de aandelen. In 2011 werd de bv gesplitst en kreeg de schenker een 100%-belang in activiteit 1. De voormalige 51%-aandeelhouder kreeg door de splitsing een 100%-belang in activiteit 2. De schenking van het aanmerkelijk belang vond plaats in 2013. Volgens de rechtbank was op dat moment voor slechts 49% voldaan aan de bezitseis van vijf jaar. Voor de bij de splitsing verkregen 51% van deze activiteit was dat niet het geval. De bedrijfsopvolgingsregeling was naar het oordeel van de rechtbank slechts gedeeltelijk van toepassing.

In hoger beroep oordeelde Hof Den Bosch anders. De bv dreef volgens het hof slechts één onderneming. Het oorspronkelijke 49%-belang is door de splitsing van de activiteiten een 100%-belang geworden in de onderneming, die als zodanig al vijf jaar in die vorm werd gedreven. Volgens het hof is niet relevant of en in hoeverre de schenker voorheen slechts voor een gedeelte een belang had in die onderneming. De omstandigheid, dat het belang van de schenker voor de splitsing de gehele onderneming omvatte, staat aan de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling niet in de weg.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd. Voor de indirecte bezitstermijn is mede van belang of de aan de vennootschap toegerekende activiteiten van haar dochtermaatschappijen één onderneming vormden en of de schenker bij de splitsing een met haar indirecte aandelenbelang overeenstemmend gedeelte van die activiteiten heeft verkregen. Per onderneming moet worden beoordeeld of de schenker aan de indirecte bezitseis voldoet. Daarom had het hof moeten beoordelen of de inspecteur terecht heeft gesteld dat de dochtermaatschappijen voorafgaande aan de splitsing minimaal twee objectieve ondernemingen dreven. Het hof heeft dat niet gedaan. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Omdat de belanghebbende een hogere vrijstelling bepleit dan door de inspecteur is toegekend, dient hij volgens het hof aannemelijk te maken dat de aan de vennootschap toegerekende activiteiten van haar dochtermaatschappijen één onderneming vormden. Naar het oordeel van het hof is hij daar niet in geslaagd.

Met name is de belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake was van één centrale leiding. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de activiteiten van de dochtervennootschappen zodanig samenhingen dat zij één objectieve onderneming vormden. Het verschil in klantenbestand en doelgroep van beide activiteiten is te groot om van een enkele onderneming te kunnen spreken.

Het hof heeft het oordeel van de rechtbank, dat de bedrijfsopvolgingsregeling slechts gedeeltelijk van toepassing is, onderschreven.

Onlangs is een periodieke evaluatie van de landbouwvrijstelling uitgevoerd. Het rapport van de evaluatie is aan de Tweede Kamer aangeboden. Volgens het onderzoeksbureau SEO is de regeling niet doeltreffend en ook niet doelmatig. De regeling kan volgens de onderzoekers niet gerechtvaardigd worden uit het realiseren van eventuele wenselijke neveneffecten. De conclusie is dat afschaffing van de landbouwvrijstelling met een overgangsregeling de logische beleidsoptie is.

De minister van LNV en de staatssecretaris van Financiën laten het aan een volgend kabinet over om de uitkomsten van de evaluatie te wegen en te beoordelen of vervolgstappen moeten worden genomen naar aanleiding van deze evaluatie.

Een gebeurtenis in Almere werpt licht op een interessante fiscale kwestie omtrent parkeerbelasting en naheffingsaanslagen. Dit verhaal begint wanneer een auto-eigenaar besluit te parkeren op een locatie waar het eerste uur parkeren gratis is, maar daarna een tarief van € 1 per uur geldt. Na het gratis uur te hebben overschreden zonder te hebben betaald, ontving de eigenaar een naheffingsaanslag: alleen bestaande uit de kosten voor het opleggen ervan, zonder daadwerkelijke parkeerbelasting.

Geen parkeerbelasting verschuldigd

De auto-eigenaar betwistte de naheffingsaanslag met als grond dat er geen parkeerbelasting verschuldigd is voor het eerste uur, en dus een naheffingsaanslag niet op zijn plaats zou zijn. De heffingsambtenaar verdedigde de naheffingsaanslag door te verwijzen naar precedenten waarin soortgelijke naheffingen als rechtmatig werden beschouwd, zelfs bij een nultarief voor het eerste uur.

Verschil

Deze zaak kwam voor de rechter, waarbij een verschil in de feiten zich voordeed ten opzichte van eerdere jurisprudentie. Het cruciale verschil was dat in dit geval niet onomstotelijk vaststond dat de auto langer dan een uur geparkeerd had gestaan. Zonder sluitend bewijs dat de parkeerduur het gratis uur overstegen had, kon de heffingsambtenaar niet aantonen dat parkeerbelasting verschuldigd was.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank oordeelde dat volgens de wet naheffing enkel mogelijk is wanneer belasting geheel of gedeeltelijk niet is voldaan. Aangezien in dit specifieke geval niet bewezen kon worden dat de auto langer dan het gratis uur geparkeerd heeft gestaan, is de naheffingsaanslag onterecht opgelegd.

Conclusie

Dit voorval in Almere dient als een herinnering aan de complexiteit van fiscale regelgeving en het belang van gedetailleerde bewijsvoering. Voor auto-eigenaren en fiscale professionals biedt het inzicht in de nuances van de parkeerbelasting en de voorwaarden voor het opleggen van naheffingsaanslagen.

De Belastingdienst mag een navorderingsaanslag opleggen wanneer aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Om een navorderingsaanslag op te mogen leggen dient de Belastingdienst de beschikking te hebben over een nieuw feit. Navordering kan ook plaatsvinden in gevallen waarin te weinig belasting is geheven als gevolg van de onderlinge verdeling van een gezamenlijk inkomensbestanddeel of een wijziging in die verdeling.

In een procedure voor Hof Arnhem-Leeuwarden hadden de belanghebbende en zijn partner in totaal meer dan 100% van de negatieve inkomsten uit de eigen woning aangegeven. Dat werd duidelijk toen de Belastingdienst de aangifte van de partner behandelde. De aanslag van de belanghebbende was al eerder geautomatiseerd afgedaan.

Naar het oordeel van het hof was door meer dan 100% van de negatieve inkomsten aan te geven geen sprake van een keuze voor een andere onderlinge verdeling dan 50-50. De Belastingdienst was daarom bevoegd tot navorderen bij de belanghebbende. Dat de Belastingdienst bij het opleggen van de navorderingsaanslag is uitgegaan van een onderlinge verhouding van 49,8-50,2 maakt dit niet anders.

De inspecteur heeft aan een bv naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd vanwege vermeende privaatrechtelijke dienstbetrekkingen met twee bestuurders, die via een houdstermaatschappij werkzaamheden verrichtten voor de bv. Het bezwaar van de bv tegen de naheffingsaanslagen en de boetes is ongegrond verklaard. In beroep bij de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen verminderd, maar de boetebeschikking bleef staan. Hoger beroep bij het hof leidde tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Bosch. Hoe oordeelde het hof in deze zaak?

Verzekeringsplicht voor bestuurders?

In geschil was of er verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen bestaat en of de twee bestuurders van de houdstermaatschappijen in fictieve dienstbetrekking tot de bv staan. Het antwoord hierop hangt af van de rechtsverhouding tussen partijen, met name of er sprake is van arbeidsovereenkomsten. De inspecteur voerde aan, dat beide houdstermaatschappijen slechts één werknemer hebben en dat de bedoeling was dat de werkzaamheden voor de bv uitsluitend door deze werknemers werden verricht, wat ook de praktijk was. Hij wees op een artikel in de managementovereenkomst dat sprak over een “arbeidsovereenkomst” en beschouwde de ontvangen managementvergoedingen daarom als loon. De inspecteur voerde verder aan, dat beide bestuurders onder gezag en toezicht van de algemene vergadering van aandeelhouders stonden.

Hof Den Bosch oordeelde echter dat de managementovereenkomst geen indicatie geeft van een arbeidsovereenkomst. Omdat de bestuurders een arbeidsovereenkomst met hun persoonlijke houdstermaatschappijen hadden, was geen sprake van fictieve dienstbetrekkingen met de bv.

Conclusie

Deze casus benadrukt de cruciale rol die juridische details kunnen spelen in belastingzaken. Een ogenschijnlijk onbelangrijk detail in de managementovereenkomst leidde bijna tot een aanzienlijke verandering in de uitkomst. Deze zaak laat zien hoe belangrijk het is om aandacht te besteden aan de formulering en inhoud van juridische documenten. Het is van belang om in een managementovereenkomst geen bepaling op te nemen over de wijze waarop de opdracht moet worden uitgevoerd. Neem bij twijfel over de inhoud van de managementovereenkomst contact met ons op of laat een nieuwe overeenkomst opstellen.

Bij de Eerste Kamer is het wetsvoorstel Toezicht gelijke kansen bij werving en selectie in behandeling. De Kamer vraagt zich af of dit wetsvoorstel werkbaar is voor kleinere bedrijven. De minister van SZW heeft in dat kader toegezegd dat de start van de handhaving wordt uitgesteld tot twee jaar na de inwerkingtreding van de wet. Dat is voorzien op 1 juli 2025.

De minister komt de Kamer nog verder tegemoet door te bepalen dat wet niet zal gelden voor werkgevers met minder dan 50 werknemers. Als dit wetsvoorstel is aangenomen komt de minister met een voorstel tot wetswijziging op dit punt. Dat betekent dat werkgevers met minder dan 50 werknemers geen werkwijze voor objectieve werving en selectie hoeven op te stellen en toe te passen in de praktijk. Ook een mondelinge werkwijze wordt van deze werkgevers niet gevraagd.

Een belastingplichtige heeft twee leningen afgesloten voor de aanschaf van een eigen woning. Eén van deze leningen is verstrekt door zijn eigen bv. Deze lening kent een rentepercentage van 9,4 en heeft een onbepaalde looptijd. Zowel de belastingplichtige als zijn fiscale partner hebben het recht om op elk gewenst moment extra aflossingen te doen. De inspecteur heeft de aangifte inkomstenbelasting van de belastingplichtige niet geaccepteerd, omdat hij van mening is dat de schuld aan de bv niet kwalificeert als een eigenwoningschuld. De inspecteur heeft het bezwaar van de belastingplichtige tegen de aanslag afgewezen, waarna de belastingplichtige in beroep ging bij de rechtbank.

De procedure bij de rechtbank draaide om de vragen of voldaan is aan de aflossingseis en of een rentepercentage van 9,4 als zakelijk beschouwd kan worden. De belastingplichtige betoogde dat het percentage zakelijk was, aangezien dit overeen zou komen met het percentage dat de ING-bank voor vergelijkbare leningen vroeg. Verder voerde de belastingplichtige aan, dat met zijn partner en de bv overeengekomen is dat de lening over een periode van 30 jaar lineair zou worden afgelost.

Volgens de rechtbank rust de bewijslast op de belastingplichtige. Dit betekent dat de belastingplichtige aannemelijk dient te maken dat sprake is van een eigenwoningschuld in de zin van de inkomstenbelasting. De rechtbank concludeert dat de belastingplichtige hierin niet is geslaagd. De lening is voor onbepaalde tijd aangegaan en de leningsovereenkomst bevat geen aflossingseis, maar biedt slechts de mogelijkheid tot aflossen. De lening heeft daardoor een looptijd van meer dan 360 maanden. Een in 2021 opgesteld addendum, dat verplicht tot lineair aflossen binnen een termijn die conform de wet is, kan de belastingplichtige niet redden, omdat dit addendum betrekking heeft op jaren vanaf het addendum en niet op de jaren waarop het geschil ziet.

Wat betreft het rentepercentage van 9,4 het volgende: ter onderbouwing verwees de belastingplichtige naar een webpagina van een drogisterij met rentetarieven voor doorlopende kredieten met een kredietlimiet van € 10.000. De rechtbank oordeelt dat de belastingplichtige hiermee niet heeft aangetoond dat het percentage zakelijk is. De rechtbank volgt het door de inspecteur gehanteerde percentage van 2,75 en heeft het beroep ongegrond verklaard.

De Hoge Raad heeft in het Kerstarrest geoordeeld dat de belastingheffing in box 3 van de inkomstenbelasting op stelselniveau in strijd is met het eigendomsrecht van het EVRM. Dat doet zich voor als de heffing over voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Naar aanleiding van het Kerstarrest heeft de wetgever met terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 de Wet rechtsherstel box 3 ingevoerd. Op grond van deze wet moet een nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen worden gemaakt met betrekking tot aanslagen IB die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden. Als het voordeel volgens de nieuwe berekening lager is dan volgens de oorspronkelijke berekening, wordt belasting geheven over het lagere bedrag. Als het oorspronkelijk berekende bedrag lager is, blijft de oorspronkelijke berekening gelden.

Hof Den Haag leidt uit het Kerstarrest en een later arrest van de Hoge Raad uit 2022 af dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. Dat bestaat uit de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en andere vormen van direct gerealiseerde vermogensopbrengst. De bewijslast van de hoogte van het werkelijk behaalde rendement rust op de belanghebbende. Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende niet aan zijn bewijslast voldaan. De belanghebbende claimde een verlies op zijn aandeel in een fonds voor gemene rekening. Hij heeft echter geen inzicht verstrekt in het door het fonds werkelijk gerealiseerde resultaat. Omdat het vermogen van de belanghebbende grotendeels bestaat uit participaties in dit fonds, betekent dit dat hij onvoldoende inzicht heeft geboden in het werkelijk door hem in 2020 behaalde rendement.

Dat heeft tot gevolg dat het hof de vraag, of de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel de proportionaliteitstoets van het EVRM kan doorstaan, niet kan beantwoorden.

De regeling Tegemoetkoming energiekosten (TEK) was een subsidieregeling voor energie-intensieve mkb-ondernemingen. De TEK is ingevoerd als compensatie voor de sterk gestegen energieprijzen als gevolg van de oorlog in Oekraïne. Ondernemers, die de subsidie hebben aangevraagd, kregen een voorschot van 35% van de subsidiabele kosten. Vanaf medio maart tot 1 juni kan een verzoek worden ingediend om de definitieve subsidie vast te stellen. De definitieve subsidie bedraagt 50% van het verschil tussen de drempelprijs en de gemiddelde prijs van 2023. Omdat de prijzen van gas en elektriciteit in de loop van 2023 zijn gedaald, zullen veel bedrijven een deel van het ontvangen voorschot moeten terugbetalen.

Bij de opening van de TEK werd rekening gehouden met ongeveer 57.000 aanvragen. Uiteindelijk zijn er circa 11.000 aanvragen ingediend. Er is een totaalbedrag van € 156 miljoen aan voorschotten uitgekeerd. Het gemiddelde voorschot bedraagt circa € 19.000. Naar schatting zal het totaal aan uitkeringen ongeveer € 60 miljoen bedragen.

Voor terugbetaling van ontvangen subsidiebedragen kan een betalingsregeling van twee tot drie jaar worden aangevraagd. Terugvorderingen tot € 500 zullen niet worden geïnd.

De Wet IB 2001 maakt het mogelijk om administratieplichtigen te verplichten om gegevens betreffende aan derden betaalde bedragen aan te leveren aan de Belastingdienst. Dat is uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit IB. Inhoudingsplichtigen voor de loonheffing en collectieve beheersorganisaties zijn aangewezen om deze gegevens te verstrekken. Het aanleveren van deze gegevens dient jaarlijks voor 1 februari te gebeuren. De verplichting geldt uitsluitend voor aan natuurlijke personen betaalde bedragen. Niet aangeleverd hoeven te worden betalingen op basis van een factuur waarop een bedrag aan btw van meer dan € 0 is vermeld. In andere gevallen, dus als geen factuur is verzonden door de derde of als deze een factuur stuurt zonder btw, moeten de gegevens wel worden aangeleverd. Dat geldt ook voor facturen met daarop de melding “btw-verlegd”. Eerder nam de Belastingdienst het standpunt in dat die gevallen niet onder de meldingsplicht vielen.

Inmiddels is gebleken dat de Belastingdienst niet alleen een opgave wil ontvangen van de uitbetaalde bedragen op facturen met verlegde btw over 2023, maar ook over 2022. Voor het aanleveren van de gegevens over 2023 wil de Belastingdienst geen uitstel verlenen, ondanks het late tijdstip waarop de andere zienswijze bekend werd. De opgaven over 2023 moeten zo snel mogelijk worden gedaan. Over het aanleveren van gegevens over 2022 dienen inhoudingsplichtigen en collectieve beheersorganisaties contact op te nemen met de Belastingdienst.