In het Besluit allocatie arbeidskrachten door intermediairs wordt een adequate pensioenregeling voor payrollkrachten voorgeschreven. Een payrollwerkgever kan op twee manieren aan dit voorschrift voldoen. Hij kan zijn payrollwerknemers onderbrengen bij de pensioenregeling van de opdrachtgever waar de payrollkrachten werkzaam zijn of een eigen adequate pensioenregeling aanbieden. Deze eigen adequate pensioenregeling moet aan enkele voorwaarden voldoen. Eén van deze voorwaarden is dat de collectieve werkgeverspremie ten minste gelijk is aan een normpremie, die wordt gebaseerd op de gemiddelde werkgeverspremie voor het basispensioen bij alle Nederlandse pensioenfondsen. Deze premie wordt jaarlijks geactualiseerd. Voor 2025 wordt een collectieve werkgeverspremie voorgeschreven van 15% van de pensioengrondslag.
Controleer voor het afsluiten van het boekjaar de loonadministratie op de onderstaande punten:
Heeft u werknemers in dienst die ouder zijn dan 56 jaar of werknemers die (deels) arbeidsongeschikt of werkloos zijn? Dan heeft u mogelijk recht op een loonkostenvoordeel.
Recent heeft de rechtbank aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld over de kostenopslag bij naheffingsaanslagen parkeerbelasting. De rechtbank wil weten of deze kostenopslag moet worden gezien als een 'criminal charge' (strafvervolging) in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en of de belastingrechter de verwijtbaarheid en proportionaliteit kan toetsen.
In de zaak ging het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 70,21, waarvan € 3,71 betrekking had op de parkeerbelasting en € 66,50 op de kostenopslag. De rechtbank vroeg zich af of deze kostenopslag, zoals in 1995 door de Hoge Raad werd bepaald, nog steeds als administratieve last kan worden gezien of dat deze nu als strafvervolging moet gelden. Ook wil de rechtbank weten of de belastingrechter de opslag op basis van de omstandigheden van het geval zou kunnen matigen.
De Hoge Raad bevestigt wederom dat de kostenopslag géén strafvervolging vormt, maar een administratieve last is om de kosten van de naheffingsaanslag te dekken. Hierdoor heeft de belastingrechter geen ruimte om de opslag te beoordelen op verwijtbaarheid of proportionaliteit. De opslag behoudt hiermee zijn administratieve karakter en wordt niet gezien als een 'criminal charge'.
Wel noemt de Hoge Raad drie uitzonderlijke situaties, waarin een kostenopslag onterecht zou zijn:
• wanneer de belastingplichtige geen redelijke kans heeft gehad om te betalen;
• als er geen redelijke termijn was voor betaling;
• bij acute noodsituaties waarin betaling redelijkerwijs onmogelijk was.
Indien de kostenopslag wél als straf (‘criminal charge’) wordt gezien, zou de belastingplichtige extra rechten hebben tijdens een proces. Denk aan het recht op een eerlijk proces, het recht op rechtsbijstand en een beoordeling van de opslag op redelijkheid. De rechter zou dan in individuele gevallen de kostenopslag kunnen verlagen of zelfs doorhalen. Voor gemeenten zou dit betekenen dat zij hun beleid moeten aanpassen, mogelijk met lagere kostenopslagen of meer uitzonderingen op de naheffingen.
Dit arrest van de Hoge Raad biedt duidelijkheid: de kostenopslag blijft een administratieve last. Individueel maatwerk is slechts mogelijk in uitzonderlijke situaties. Het systeem van vast kostenverhaal blijft daarmee grotendeels in stand.
In 2016 is de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) ingevoerd. Met deze wet zijn de verklaringen arbeidsrelatie (VAR) afgeschaft. De wet DBA heeft geleid tot onrust en discussie, met als gevolg de instelling van een handhavingsmoratorium. De Belastingdienst kon als gevolg daarvan bij opdrachtgevers alleen bij kwaadwillendheid corrigeren op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Het handhavingsmoratorium is een aantal keren aangepast. Zo kan de Belastingdienst vanaf 1 januari 2020 ook corrigeren wanneer opdrachtgevers aanwijzingen van de Belastingdienst niet binnen een redelijke termijn opvolgen. N.B. Het handhavingsmoratorium geldt voor de loonheffingen en niet voor de inkomstenbelasting. Het heeft daarom geen gevolgen voor de beoordeling van het ondernemerschap van de opdrachtnemer.
Per 1 januari 2025 eindigt het handhavingsmoratorium. Met ingang van die datum gelden bij de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen de normale regels voor het opleggen van correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en boetes. Correcties met terugwerkende kracht gaan echter niet verder terug dan tot 1 januari 2025 (de datum van opheffing van het handhavingsmoratorium), tenzij sprake is van kwaadwillendheid of als een eerder gegeven aanwijzing niet is opgevolgd. De Belastingdienst zal bij partijen, die schijnzelfstandigheid binnen hun organisatie aanpakken, over 2025 geen vergrijpboetes opleggen bij de correcties inzake de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Er kunnen wel verzuimboetes worden opgelegd.
De Belastingdienst is gestopt met het beoordelen van modelovereenkomsten. Lopende goedgekeurde modelovereenkomsten worden geëerbiedigd tot de einddatum van de goedkeuring. De laatste einddatum is in 2029. Goedgekeurde modelovereenkomsten bieden alleen zekerheid voor zover opdrachtgever en opdrachtnemer feitelijk werken zoals is vastgelegd in de modelovereenkomst.
Onderdeel van de inzet om de positie van mensen op de arbeidsmarkt te verbeteren is het wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (VBAR). Dit wetsvoorstel vat bestaande rechtspraak over arbeidsrelaties samen in een overzichtelijk toetsingskader en introduceert een rechtsvermoeden van werknemerschap op basis van een uurtarief. De vorige minister van SZW heeft het wetsvoorstel VBAR voor advies naar de Raad van State gestuurd. Het huidige kabinet zet de behandeling van het wetsvoorstel VBAR door. Het streven is de wet in het eerste kwartaal van 2025 te publiceren in het Staatsblad, zodat deze per 1 januari 2026 in werking kan treden.
De minister van SZW heeft de Regeling tot verlenging en wijziging van de SLIM-regeling ter kennisneming aangeboden aan de Tweede Kamer. De regeling heet voluit Stimuleringsregeling voor leren en ontwikkelen in mkb-ondernemingen en specifiek voor de grootbedrijven in de landbouw-, horeca- of recreatiesector. De SLIM-regeling wordt voortgezet tot 1 januari 2030.
Ter verlaging van de administratieve lasten voor ondernemers worden verleende subsidies van minder dan € 25.000 ambtshalve vastgesteld. Er hoeft geen verzoek tot vaststelling meer te worden ingediend. Ook hoeft er geen evaluatieverslag te worden gemaakt. Het bijhouden van een administratie is voor subsidies tot € 25.000 niet langer vereist. Voor subsidies aan individuele mkb-ondernemingen geldt dat de helft van het subsidiebedrag als voorschot wordt verstrekt. Ook bij subsidieaanvragen van samenwerkingsverbanden kan op het moment van subsidieverlening een voorschot worden verleend.
Het subsidiepercentage voor kleine mkb-ondernemingen gaat omlaag naar 60 en is daarmee gelijk voor alle ondernemingen.
Twee activiteiten komen niet langer voor SLIM-subsidie in aanmerking. De eerste betreft praktijkleerplaatsen ten behoeve van een beroepsopleiding bij een erkend leerbedrijf. Hiervoor kan een beroep gedaan worden op de Subsidieregeling praktijkleren in de derde leerweg. Deze regeling wordt verlengd tot en met 2031. De tweede betreft het vervallen van het aparte hoofdstuk voor grootbedrijven uit de sector landbouw, horeca en recreatie. Uit de monitoring van de SLIM-regeling is gebleken dat deze mogelijkheid niet veel benut is.
Activiteiten zijn niet subsidiabel wanneer zij alleen ten goede komen aan de bestuurders van een onderneming of aan degene, die de onderneming drijft.
Bij subsidies van € 125.000 of meer moet de aanvrager een financieel verslag voegen met een controleverklaring van een accountant. Ook de kosten van het opstellen van deze verklaring komen voortaan in aanmerking voor vergoeding op grond van de SLIM-regeling.
Voor werknemers met een specifieke deskundigheid, die uit het buitenland zijn aangeworven, kan op verzoek de 30%-regeling worden toegepast. Het loon van de werknemer, exclusief de vrijgestelde vergoeding, dient in 2024 ten minste € 46.107 te bedragen. Voor een werknemer met een mastergraad, die nog geen 30 jaar is, geldt een lager bedrag van € 35.048 per jaar. Met ingang van 2024 is de 30%-regeling voor nieuwe gevallen beperkt tot het norminkomen van de Wet normering topinkomens. Dat norminkomen bedraagt € 233.000 in 2024.
De in het Belastingplan 2024 opgenomen versobering van de regeling door de vrijgestelde vergoeding na 20 maanden te beperken tot 20% van de totale arbeidsbeloning en vervolgens na weer 20 maanden tot 10%, wordt via een nota van wijziging op het Belastingplan 2025 gedeeltelijk teruggedraaid. In de jaren 2025 en 2026 geldt voor alle ingekomen werknemers een percentage van 30. De salarisnorm wordt verhoogd naar € 50.436 resp. € 38.338 (prijzen 2024). Met ingang van 2027 geldt een vrijstelling voor de vergoeding van 27%. Voor ingekomen werknemers, die vóór 2024 de 30%-regeling hebben toegepast, geldt overgangsrecht. Voor hen blijven tot het einde van de looptijd een percentage van 30 en de oude salarisnormen gelden.
In een zaak tussen het college van B en W van de gemeente Sint-Michielsgestel en een inwoner van de gemeente (de belanghebbende) stond de toelaatbaarheid van een tweede aanslag voor de afvalstoffenheffing centraal. De rechtsvraag is of de gemeente de afvalstoffenheffing en rioolheffing op verschillende grondslagen mag heffen, waarbij zowel vaste als variabele delen per periode in rekening worden gebracht.
De belanghebbende is van mening dat de gemeente in strijd met de gemeentelijke verordening en de Wet milieubeheer handelt door de afvalstoffenheffing en de rioolheffing op te splitsen in een vast en een variabel deel, elk met een eigen grondslag. Volgens de belanghebbende is dit niet toegestaan, omdat de wetgeving voorschrijft dat een belasting binnen één heffing op een enkele, consistente grondslag gebaseerd moet zijn. Met andere woorden: een belasting zou niet tegelijk een vaste en een variabele component mogen bevatten, omdat dit in strijd is met de eis van uniformiteit binnen dezelfde heffing.
De gemeente stelt daarentegen dat het wel is toegestaan om de afvalstoffenheffing en rioolheffing op te splitsen in een vast en variabel deel, elk met een eigen grondslag en deze gezamenlijk op één aanslagbiljet te vermelden. Volgens de gemeente is deze werkwijze niet in strijd met de gemeentelijke verordening of de Wet milieubeheer, aangezien de wet ruimte biedt om binnen één belastingsoort verschillende grondslagen te hanteren, mits dit duidelijk is vastgelegd. De gemeente beroept zich op eerdere jurisprudentie, waarin de Hoge Raad heeft toegestaan dat voor eenzelfde belastbaar feit meerdere aanslagen mogelijk zijn als deze gebaseerd zijn op verschillende grondslagen. De gemeente is bovendien van mening dat de Gemeentewet voldoende ruimte biedt om variabele en vaste componenten van een heffing samen te voegen op één aanslagbiljet, zelfs wanneer deze componenten betrekking hebben op verschillende tijdvakken of tijdstippen.
Het hof oordeelde dat de inwoner deels gelijk heeft. Het hof vond dat de gemeentelijke verordening niet duidelijk aangeeft of het om een heffing per tijdvak of per tijdstip gaat. Daardoor zou de gemeente onterecht zowel een vaste als een variabele heffing hebben opgelegd. Het variabele deel van de aanslag is volgens het hof onverbindend.
De Hoge Raad oordeelt echter anders. Volgens de Hoge Raad kan een heffing wel degelijk uit meerdere grondslagen bestaan, mits dit duidelijk is vastgelegd. Het feit dat de afvalstoffenheffing deels afhankelijk is van het aantal keren dat de container geleegd wordt (tijdstipheffing) en deels uit een vast bedrag (tijdvakheffing) bestaat, is toegestaan. De Hoge Raad verwijst hierbij naar eerdere jurisprudentie, waarin is bepaald dat een heffing op verschillende grondslagen mag worden opgelegd, zolang dit duidelijk genoeg wordt gecommuniceerd aan de belastingplichtige.
De Hoge Raad overweegt dat de Gemeentewet geen specifieke eisen stelt aan het combineren van heffingen op één aanslagbiljet, zoals het hof heeft aangenomen. De afvalstoffenheffing en rioolheffing kunnen dus samen op één biljet worden vermeld, zelfs als deze gebaseerd zijn op verschillende periodes of grondslagen.
In hoger beroep bij het hof was de vraag of de hypotheekschuld voor de paardenaccommodatie van de belanghebbende onderdeel is van de eigenwoningschuld. Dat zou tot gevolg hebben dat de rente over dat deel van de schuld aftrekbaar is. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de paardenaccommodatie een aanhorigheid van de woning vormt, waardoor de daarop betrekking hebbende rente aftrekbaar is. De Wet IB 2001 geeft geen definitie van wat een aanhorigheid is. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een bouwwerk een aanhorigheid bij de woning vormt als het:
De inspecteur betwist dat de accommodatie een aanhorigheid bij de woning is en stelde hoger beroep in.
De belanghebbende in deze procedure bezit een woning met een paardenaccommodatie. Die accommodatie is gebouwd op drie percelen en bestaat uit stallen, een binnen- en buitenbak en een appartement voor de dochter van de belanghebbende. De belanghebbende heeft de financiering van de bouw van deze accommodatie als eigenwoningschuld aangemerkt en de rente over de financiering in aftrek gebracht.
De belanghebbende is van mening dat de paardenaccommodatie een aanhorigheid bij de eigen woning vormt en daarom onder de eigenwoningregeling valt. De accommodatie bevindt zich direct achter de woning, is bereikbaar via de tuin en wordt hobbymatig gebruikt door de echtgenote en de dochter van de belanghebbende. Dit maakt de paardenaccommodatie naar zijn mening dienstbaar aan de woning. De belanghebbende heeft daarom de rente van de hypotheekschuld, die op de accommodatie betrekking heeft, als eigenwoningrente in aftrek gebracht.
De inspecteur betoogt dat de paardenaccommodatie geen aanhorigheid van de woning is, zodat de eigenwoningregeling daar niet op van toepassing is. De accommodatie is volgens de inspecteur een zelfstandig bouwwerk, dat functioneert als manege en niet dienstbaar is aan de woning. De inspecteur wijst op de opzet en omvang van de accommodatie, de zelfstandige voorzieningen en het feit dat het complex bedrijfsmatig gebruikt zou kunnen worden. Daarom accepteert de inspecteur de renteaftrek niet.
Het hof bevestigt het standpunt van de inspecteur en oordeelt dat de accommodatie, hoewel deze hobbymatig wordt gebruikt, door de opzet en omvang daarvan een zelfstandig functionerend bouwwerk is, onafhankelijk van de woning. De accommodatie beschikt over een binnenbak, een buitenbak, 13 stallen, een eigen oprit en parkeerplaatsen. Dit maakt het mogelijk om de accommodatie bedrijfsmatig te gebruiken. Het feit dat de belanghebbende het complex hobbymatig gebruikt, doet hier niet aan af. De accommodatie vormt geen aanhorigheid bij de woning. De inspecteur heeft de renteaftrek terecht gecorrigeerd.
Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond.
Dit arrest onderstreept het belang van een objectieve beoordeling van aanhorigheden en de zelfstandigheid van bijgebouwen. Bevindt u zich in een vergelijkbare situatie en maakt u in privé gebruik van omvangrijke bijgebouwen, dan is het verstandig om duidelijkheid te krijgen over de fiscale status en mogelijke beperkingen in renteaftrek. Neem daartoe contact met ons op.
Het ministerie van Financiën heeft een standpunt gepubliceerd over aanvullend rechtsherstel in box 3. Dit standpunt is ingenomen naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 juni 2024. De Hoge Raad heeft in deze arresten aangegeven dat voor het bepalen van het werkelijke rendement het gehele vermogen in box 3 zonder aftrek van het heffingvrije vermogen moet worden meegenomen. Het rendement omvat zowel directe als indirecte voordelen. Indirecte voordelen zijn waardeveranderingen van de vermogensbestanddelen, ongeacht of deze gerealiseerd zijn. Het kabinet volgt deze definitie van het werkelijke rendement.
Alle belastingplichtigen, aan wie na het Kerstarrest van 24 december 2021 een aanslag is of wordt opgelegd, kunnen het formulier opgaaf werkelijk rendement van de Belastingdienst invullen als hun werkelijke rendement lager was dan het forfaitaire rendement. Dit is mogelijk vanaf medio 2025. Voor zover de bezwaartermijn is verstreken wordt het indienen van het formulier gezien als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Voor aanslagen over het jaar 2019 verstrijkt de vijfjaarstermijn voor een verzoek om ambtshalve vermindering op 31 december van dit jaar. Voor het jaar 2020 verstrijkt de termijn ultimo 2025.
Neem contact met ons op als u vermoedt dat uw werkelijke rendement in een of meer van de jaren 2019 tot en met 2023 lager was dan het forfaitaire rendement.
Wie een eigen woning heeft, dient inkomstenbelasting te betalen over het zogenaamde eigenwoningforfait. Dit forfait bedraagt 0,35% van de WOZ-waarde van de woning, voor zover deze ligt tussen € 75.000 en € 1.310.000 (2024). Is de WOZ-waarde van de woning hoger, dan bedraagt het eigenwoningforfait € 4.585 plus 2,35% van de WOZ-waarde van de woning boven € 1.310.000. De verhoging van het forfait (2,35% i.p.v. 0,35%) leidt tot hogere belasting, die wordt aangeduid met de term "villatax". Deze belasting vormt mogelijk een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht. Door de snelle stijging van de huizenprijzen worden steeds meer huizenbezitters met de villatax geconfronteerd.
Het kan zinvol zijn bezwaar te maken tegen aanslagen inkomstenbelasting, waarin de villatax is opgenomen, al is het maar ter behoud van rechten.